Slecht voorbeeld doet (niet) altijd slecht volgen
Waar het voor de ene onderzoeker vaststaat dat blootstelling aan mediageweld een negatieve invloed heeft op het gedrag van met name de jonge kijker, durft een ander zelfs te stellen dat er een positief effect van uit kan gaan. De waarheid ligt ergens –maar niet helemaal– in het midden.
De hoeveelheid geweld waarmee het gros van de kinderen in zijn jonge jaren in aanraking komt, is schrikbarend hoog. Beelden uit het nieuws, speelfilms, tekenfilms en games tonen een stortvloed aan agressie die in woorden niet is samen te vatten en al helemaal niet is op te tellen. Wat al die beelden teweegbrengen, is inmiddels decennialang een bron van onderzoek én discussie.
Een onderzoek dat inmiddels meer dan zestig jaar oud is, maar waarvan de bevindingen nog vaak worden aangehaald, is het Bobo doll-experiment van de vorig jaar overleden Canadese psycholoog Albert Bandura. Daarin toonde hij aan dat het zien van agressie en geweld kinderen ook daadwerkelijk gewelddadig maakt.
Bandura werd al voor zijn dertigste hoogleraar psychologie aan de prestigieuze Stanford University. Gezien zijn jeugd, die hij als immigrant in Canada doorbracht in een regio die bekendstond om zijn drank- en gokprobleem, is dat niet vanzelfsprekend. Zelf zegt hij ervan dat zijn afkomst juist zijn belangstelling voor het menselijk gedrag, en met name het ontsporen daarvan, aanwakkerde.
Zoals gebruikelijk in die tijd, zocht Bandura zijn proefpersonen dicht bij huis. Hij deelde een groep van 72 peuters en kleuters die gebruikmaakten van de kinderopvang van de universiteit in drieën. Een deel was getuige van het gedrag van een agressieve volwassene, een ander deel trok op met een rustige volwassene en dan was er nog een controlegroep die geen volwassene te zien kreeg.
De kinderen van de eerste groep zette hij in hun eentje in een kamer met eenvoudig speelgoed, een tafeltje vol stempels en stickers. Na korte tijd kwam er een acteur binnen die verderop in de kamer met constructiespeelgoed aan de slag ging. In die hoek van de kamer lag ook een hamer en stond een Bobo doll, een begin jaren zestig populaire, anderhalve meter hoge opblaasclown. De pop heeft een verzwaarde voet, waardoor hij net als een tuimelaar altijd weer omhoog komt.
Na korte tijd liet de volwassene zijn speelgoed in de steek en richtte zich vol agressie op de pop. Hij schreeuwde, duwde, sloeg met de hamer en gooide en schopte de opblaasclown door de kamer – waarna deze altijd weer op zijn pootjes terechtkwam.
In de tweede groep waren de kinderen ook samen met een volwassene in de kamer, maar deze bouwde de volledige tijd rustig met het constructiespeelgoed. De rolmodellen die beide taken voor hun rekening namen, negeerden de kinderen in de speelkamer compleet.
Na deze eerste speelsessie werden de kinderen een voor een meegenomen naar een andere kamer, met prachtig speelgoed. De kinderen mochten er even mee spelen en kregen dan te horen dat ze moesten stoppen en verhuisden naar een volgende kamer met ander, minder geliefd speelgoed. Dit alles had tot doel de kinderen wat te irriteren. Naast het gewone speelgoed waren in de ruimte ook een hamer, dartbord, speelgoedgeweer, boksbal en een kleine versie van de Bobo doll aanwezig.
Tijdens de twintig minuten dat de kinderen in de ruimte vertoefden, registreerden onderzoekers op verzoek van Bandura om de vijf seconden hun gedrag. De kinderen kregen deze persoon niet te zien, hij werkte via een enkelzijdig licht doorlatende spiegelwand. Dit leverde 240 vooraf vaststaande ijkpunten op.
De wijze waarop Bandura de meting opzette, toont aan hoe zorgvuldig hij daarin te werk ging. Later zou deze methode een van de pijlers worden van gedegen, herhaalbaar onderzoek en raakte binnen het vakgebied wijdverbreid. Tot op de dag van vandaag zien psychologen dit meetschema als een waardevol onderzoeksinstrument voor betrouwbare gedragsanalyse.
Te lijf gaan
De resultaten van Bandura’s onderzoek, dat algauw wereldberoemd was, liegen er niet om. De kinderen die aan het agressieve rolmodel waren blootgesteld, bleken veruit het gewelddadigst. Ze aarzelden niet om de opblaaspop met hamer, speelgoedgeweer en dartpijltjes te lijf te gaan en lieten de pop ongeremd alle hoeken van de kamer zien.
Ook een aanzienlijk deel van de andere kinderen –en dan met name de jongens– vertoonde agressie tegenover de kleine variant van de Bobo doll. Van deze twee groepen kwam het deel dat met de niet-agressieve volwassene samen was geweest er het best vanaf, wat Bandura ook verwachtte.
Voor de hoogleraar psychologie lag het allemaal heel helder. Het resultaat van zijn studie zag hij als sterk bewijs dat het blootstelling aan geweld in films bij het kijkende kind agressie in de hand werkt. De jaren die volgden, gebruikte hij om zijn onderzoek op allerlei manieren en volgens vaste kaders uit te bouwen.
In 1963 volgde een onderzoek waarin hij kinderen liet kijken naar een gewelddadige tekenfilmkat, een verfilmd persoon en iemand die daadwerkelijk in de ruimte aanwezig was. Al deze drie varianten blijken bij de kinderen een vergelijkbare stroom aan agressie los te maken.
Bandura deed zijn onderzoek in de hoogtijdagen van het behaviourisme, met veel vertrouwen in het effect van straffen en belonen. De jonge hoogleraar gelooft meer in het effect van de omgeving en besluit in 1965 te testen wat het uitwerkt als niet het kind zelf, maar het agressieve rolmodel wordt gestraft voor zijn gedrag, of juist beloond. Kinderen die hadden gezien dat de volwassene werd beloond, vertoonden milder gedrag, maar beloning van de agressiviteit leverde niet meer ontsporingen op.
Aan de hand van al zijn bevindingen stelde Bandura in de jaren zeventig zijn social learning theory op. De kern daarvan is dat je een gedragsverandering kunt bewerkstelligen door anderen te observeren en te imiteren.
Ook al wordt er nog steeds met ontzag gekeken naar de vernieuwende wijze waarop Bandura bezig was, toch was zijn onderzoek meteen al niet vrij van kritiek. Al snel werd de vinger gelegd bij het feit dat hij voor zijn proefpersonen altijd weer viste in de vijver van de kinderopvang van Stanford University. Het ging zonder uitzondering om kinderen van rijke, hoogopgeleide, witte ouders.
Anderen wezen erop dat het niet juist is zo te focussen op agressie. Zij meenden dat kinderen louter agressief gedrag vertoonden om de volwassenen te imiteren en te pleasen. Het geweld dat ze tegen de pop gebruikten, zou dus niet zozeer voortkomen uit agressie.
Zwaarwegender is de kritiek die voortkomt uit de voortschrijdende kennis op het gebied van de genetica en van het kinderbrein. Uit dat laatste komt naar voren dat kinderen onder de acht fantasie en werkelijkheid nog niet geheel kunnen scheiden. Op grond daarvan is het goed om geen voorbarige conclusies te trekken, maar het zou tegelijkertijd moeten aansporen om voorzichtig te zijn met het tonen van geweld.
In de loop van de tijd werd ook steeds meer getwijfeld aan de wenselijkheid van het bewust frustreren en agressief maken van jonge kinderen. Een onderzoek als dit zou vandaag de dag niet eens door de ethische commissie komen en dat is maar goed ook. De kinderen zijn later niet meer gevolgd. Niemand weet wat van hen is terechtgekomen en of ze ook op de langere termijn agressief gedrag bleven vertonen. Dat is niet alleen een misser, maar ook een gemiste kans. Het zou de waarde van het onderzoek alleen maar hebben vergroot.
Aangeleerd
Bandura’s onderzoek bevestigt dat agressief gedrag wordt aangeleerd, maar rechtvaardigt niet zomaar de conclusie dat het zien van geweld op een scherm kinderen agressiever maakt. De Rotterdamse hoogleraar mediaopvoeding Peter Nikken, ook verbonden aan het Nederlands Jeugdinstituut, heeft daar regelmatig over gepubliceerd, onder andere in het rapport ”Media-risico’s voor kinderen. Een verkenning” uit 2013.
Een aantal studies lijkt aan te tonen dat geweld in de media echt aanzet tot geweld, maar tegelijkertijd zijn er onderzoekers die aangeven dat het allemaal wel meevalt. Niet zozeer omdat ze het tegendeel aantonen, maar omdat het ontbreekt aan overtuigend bewijs. Er is zelfs een groep onderzoekers die meent dat het juist beter is om, liefst onder ouderlijk toezicht, naar geweld te kijken. Je zou dan agressie wegnemen. Voor alle versies lijkt wel wat te zeggen en een eenduidig antwoord is niet te geven. De exacte uitwerking hangt af van het soort geweld, het karakter van het kind en (familie)omstandigheden.
Toch lijkt voorzichtigheid geboden. Het aantal studies dat aangeeft dat mediageweld de kans op agressie vergroot, is in de meerderheid. Met name jonge kinderen, en dan vooral jongens, kinderen met een moeilijke jeugd en kinderen die helemaal opgaan in hun mediaheld, lijken meer risico te lopen.
Overzichtsstudies waarin de resultaten van meerdere onderzoeken naast elkaar worden gelegd, laten zien dat gemiddeld 5 tot 10 procent van agressief gedrag van kinderen wordt beïnvloed door de media. Dat lijkt relatief weinig, maar het is de vraag hoe hard zo’n getal is en de verschillen per situatie zijn groot.
Het gevaar van alle getouwtrek is dat het afleidt van het werkelijke probleem: de hoeveelheid geweld waar kinderen aan worden blootgesteld, of ze dat nu willen of niet. Wie op zich laat inwerken wat geweld is en waar het vandaan komt, zal ervoor waken kinderen er via de media meer dan nodig mee in aanraking te laten komen.
Misschien moeten we de conclusie van Bandura, ook al is de wijze waarop hij zijn onderzoek deed niet meer van deze tijd, toch maar volledig serieus nemen.
Serie Psychologie
Spraakmakend psychologisch onderzoek. Deel 2: het Bobo doll-experiment, agressief gedrag is aangeleerd.