De plaats van Israël in Gods heilsplan
Titel:
”Vervuld maar (nog) niet voltooid. Kerk en Israël tussen verwachting en voleinding”
Auteur: dr. ir. J. van der Graaf en dr. W. Verboom
Uitgeverij: Groen, Heerenveen, 2004
ISBN 90 5829 463 3
Pagina’s: 54
Prijs: € 12,50. Over de plaats van Israël in het heilsplan van God bestaat veel verwarring. Het boekje ”Vervuld maar (nog) niet voltooid” van de hand van dr. ir. J. van der Graaf en dr. W. Verboom wil een handreiking zijn voor de bezinning op de verhouding tussen christenen en joden.
In een tweetal uitgewerkte gespreksnota’s die eerder dienden als bezinningsmateriaal voor het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond wordt ingegaan op het thema ”Kerk en Israël tussen verwachting en voleinding”. Het eerste deel is van de hand van ir. J. van der Graaf. Hij gaat in op de breuk tussen kerk en Israël zoals die zich in de beginperiode van het christendom heeft voltrokken en hoe uit die breuk de zogenaamde vervangingsgedachte -de kerk is in de plaats van Israël gekomen- zich heeft ontwikkeld. Die vervangingsgedachte wordt door de auteur gemotiveerd afgewezen als niet gegrond in de Schrift. Hoewel in kort bestek, bespreekt Van der Graaf enkele teksten uit het Oude en Nieuwe Testament om aan te tonen dat het Oude Testament in het Nieuwe zijn vervulling kreeg, maar ook dat uit het Nieuwe Testament enkele specifieke lijnen aangaande Gods eigen weg met Israël vallen af te leiden. Hij schrijft: „Daarom (…) kan er geen sprake zijn van dialoog van de kerk met Israël zonder getuigenis aangaande Jezus als de Messias.” Ik kan met die uitspraak op zich instemmen, maar wat mij betreft zou die best sterker mogen zijn. Het is toch de opdracht en de roeping van christenen om de Joden „tot jaloersheid te verwekken” (Rom. 11:25)?
Vervulling
Meer moeite heb ik met de bijdrage van dr. W. Verboom over besnijdenis en kinderdoop. Die moeite heeft niet betrekking op zijn conclusie dat de doop voor de gemeente van Christus het teken en zegel is van het behoren tot het nieuwe verbond (voor Israël en de volkeren), waarvan de inhoud het volle heil van Christus is. Mijn moeite en bezwaren richten zich tegen de -weliswaar in vragende vorm- geponeerde stelling dat de besnijdenis voor de Joden nú ook het teken en zegel van de blijvende trouw van God aan Zijn volk, van het eeuwig verbond blijft.
Hoewel de zaak uiterst gecompliceerd is, vraagt Verboom zich op grond daarvan af of het moet worden overwogen om in het klassieke doopformulier niet meer te lezen: „Dewijl dan nu de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is”, maar: „Dewijl dan nu de doop de vervulling van de besnijdenis is.” Dus: ”in plaats van” lezen we in het vervolg als: ”de vervulling van”. Terecht stelt Verboom dat, als de besnijdenis gezien wordt als een noodzakelijke voorwaarde om te delen in het heil van God, Paulus dan tegen de Galaten zegt dat Christus hun dan niet nut zal zijn (Gal. 5:22). Het gaat uiteindelijk om de besnijdenis van het hart.
We kunnen niet zeggen dat Verboom met het aandragen van bovenstaande overweging een pleit voert voor de zogenaamde tweewegenleer, alsof er een andere weg voor de joden zou zijn om zalig te worden dan voor christenen. Maar de vraag rijst of hij met zijn voorzichtige conclusie toch niet (te veel) voet geeft aan hen die de joodse ceremoniën een onmisbaar onderdeel achten van de eredienst in de huidige joods-christelijke gemeente, waardoor de waarde van het verlossingswerk van Christus tekort wordt gedaan. Het vraagt meer studie en onderzoek van de relevante schriftgegevens om de overweging van de auteur in dit opzicht op haar juistheid te beoordelen. De kanttekenaren bij de Statenvertaling beschouwden de ceremoniën wel als tenietgedaan door het lijden van Christus, maar zeggen dat ze voor een tijd als een middelmatige zaak moeten worden gedragen om de zwakke joden niet te vervreemden (kanttekening 45 bij 1 Kor. 9:20).