De vrouw als bron van alle kwaad
Titel:
”Lucifer, Adam in ballingschap, Noah”
Auteur: Joost van den Vondel; ed. Riet Schenkeveld-van der Dussen
Uitgeverij: Delta/Bert Bakker, Amsterdam, 2004
ISBN 90 351 2738 2
Pagina’s: 342
Prijs: € 29,95. Joost van den Vondel is een van de allergrootsten in de Nederlandse literatuur. Hij biedt een allesomvattende visie op God, engelen, mensen, de zin van het leven, de wereld en de geschiedenis. Misschien moet Vondel maar weer verplichte lectuur worden op middelbare scholen, voor iedereen die op zoek is naar Nederlandse identiteit en Nederlandse wortels, voor iedereen die wil weten hoe het christendom ons denken heeft bepaald.
Vondel is een oude, saaie schrijver. Dat denken de meeste Nederlanders, maar ze hebben het mis. Natuurlijk, Vondel is oud: hij leefde van 1587 tot 1679. Zijn taal is -dankzij voortdurende spellingshervormingen in de voorbije eeuwen- steeds ontoegankelijker geworden. En hij biedt de lezer geen spannende verhalen vol actie of romantiek, maar diepgravende tragedies waarin hij nadenkt over God, mens en wereld.
Dat alles neemt niet weg dat Vondel verrassend tijdloze thema’s op een grandioze manier aan de orde stelt. Volkomen terecht dus dat in de Deltareeks opnieuw drie van zijn treurspelen verschenen zijn: ”Lucifer”, ”Adam in ballingschap” en ”Noah”, toneelstukken waarin hij de schepping en de val van mensen en engelen, tot aan de ondergang van de eerste wereld, behandelt.
Verboden stof
Zijn stofkeuze heeft Vondel in zijn tijd de nodige problemen bezorgd: wie was hij, dat hij zich durfde wagen aan dergelijke hoge stof die het menselijk bevattingsvermogen bijna te boven gaat? Een toneelstuk dat zich afspeelt in de hemel, met engelen en duivelen als hoofdrolspelers? Zoiets kan slechts verderfelijk zijn. Dergelijke stof hoort op de preekstoel thuis en niet op een werelds schouwtoneel, vonden de gereformeerde opinieleiders, en ze zorgden ervoor dat de opvoering van ”Lucifer” meteen verboden werd.
Die bezwaren zijn natuurlijk wel begrijpelijk. Wie zich voorstelt hoe zo’n Vondel-drama gespeeld zou moeten worden, voelt inderdaad de nodige twijfels of dit wel kan, bijbelstof in een dramatisch jasje. Belzebub en Apollion in de vorm van acteurs, gestoken in imponerende gewaden, die ouderwets-verheven taal declameren? Nee, toch maar niet. Dat Voetius vond dat dit soort stof niet op het toneel paste, is nog niet zo vreemd gedacht. Maar de tekst, dat is een ander verhaal.
Wie na zo’n 350 jaar Vondels woorden tot zich neemt, raakt nog altijd onder de indruk van de onvergelijkelijke poëzie: „Wie is het, die zo hoog gezeten, zo diep in ’t grondeloze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, noch ronden, zonder tegenwicht, bij Zich bestaat, geen steun van buiten ontleent maar op Zichzelven rust? (…) Dat’s God. Oneindig eeuwig Wezen van alle ding dat wezen heeft!” En dan doet zich de paradox voor dat die regels uit ”Lucifer” juist in protestantse gezangboeken zijn opgenomen, en dat juist de gereformeerden van vandaag iets kunnen meemaken van het christelijk wereldbeeld dat Vondel in zijn grote toneelstukken overdraagt.
Engelenpsychologie
In haar toegankelijke en boeiende toelichting schrijft Riet Schenkeveld-van der Dussen over de theologische, literaire en politieke achtergronden van de drie treurspelen. Vondel maakte studie van zijn drama’s, niemand mocht hem verwijten -zoals de gereformeerde predikanten natuurlijk toch deden- dat hij niet uiterst zorgvuldig met de bijbelstof omsprong. Ter voorbereiding op ”Lucifer” bijvoorbeeld verdiepte hij zich jarenlang in studies over scheppingsleer en engelenpsychologie - vooral van rooms-katholieke theologen, uiteraard. Niet dat hij zijn inzichten op dit punt „als onbetwijfelbare waarheid zou hebben aangeboden aan toeschouwers en lezers”, schrijft Schenkeveld, hij wilde alleen maar zorgen „dat de voorstelling van zaken zoals hij die in zijn tragedie gaf, theologisch een zekere aannemelijkheid had.”
Vondels drama’s zijn in het recente verleden gelezen tegen de meest uiteenlopende achtergronden: de klassieke retorica, de zeventiende-eeuwse psychologie, de leer van de goddelijke voorzienigheid, de receptiegeschiedenis, de feministische theologie. Al die aspecten komen in de toelichting van Schenkeveld samen, een toelichting vol puntig geformuleerde zinnetjes die elk voor zich de nodige stof tot overpeinzing bieden. „Ongebreidelde lust tot kennis is in Vondels ogen evenzeer luciferisme als ongebreidelde machtsbelustheid.” „Het genieten van de gaven die de aarde biedt, is verworden tot dwingende lust.” „De mannelijke zonden zijn door vrouwelijke schuld ontstaan.”
Drie kernwoorden staan bij Vondel centraal: natuur, rede en genade. De natuurlijke neigingen van de mens trekken hem de verkeerde kant op, dankzij de rede en de vrije wil kan hij óf daartegen vechten óf zijn schuld steeds groter maken. Maar dat de redelijke mens helemaal uit zichzelf het goede zou kunnen doen, dat is een gedachte die Vondel verafschuwt. Zonder de inwerking van Gods genade zal het niet gaan. Niet voor niets vergelijkt hij Noachs ark met „de kerk waarin Gij uw vertrouwden, als in een vrijburg, door het water zult behouden, het afgebeelde bad en enig middel van genade, die de smet der ziele afwassen kan. Zo zullen ze, eens verlost, in ’t ende U eeuwig loven. Zo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.”
Gomarus zou het ongetwijfeld anders formuleren, maar dat neemt niet weg dat Vondel hier wél de kernvragen van het christelijk wereldbeeld raakt: hoe verhouden zich voorzienigheid en menselijke vrijheid, zonde en genade?
Eva
Natuurlijk verkondigt Vondel dikwijls opvattingen die de gemiddelde hedendaagse Nederlander nogal gedateerd in de oren klinken. Op het gebied van de man-vrouwverhoudingen bijvoorbeeld, een punt dat Schenkeveld blijkens de toelichting na aan het hart ligt. Neem de manier waarop hij de gevolgen van de zondeval beschrijft: „Meteen weet (Adam) wat er onherstelbaar is misgegaan. Bij Eva dringt dat inzicht pas veel later door, in de loop van het twistgesprek dat ze met Adam voert. Eerst ziet ze de toestand minder somber in dan hij en verwijt hem zelfs „dwaasheid” als hij de vreselijke gevolgen schetst. Pas later erkent ook zij de onomkeerbaarheid van het gebeurde. Ook hier kan men Vondels opvattingen over man-vrouwverhoudingen zien doorschemeren. De vrouw verleidt, dwingt en overwint daarmee de man, tegen alle goddelijke regels in. De man is vervolgens de eerste die begrijpt wat daarmee werkelijk is gebeurd. De vrouw moet dat eerst ervaren.”
Een prima staaltje psychologie, zou je op het eerste gezicht kunnen denken, Vondel toont op het terrein van de karaktertekening al een even groot meesterschap als op het gebied van de stijl. Maar hier blijkt het opletten geblazen, volgens de toelichting. Adam en Eva zijn namelijk niet zomaar twee personages, zij staan model voor alle mannen en vrouwen ter wereld - en zo bezien is Vondel niet erg vriendelijk over vrouwen, al was hij in zijn tijd natuurlijk de enige niet. Dat valt op te maken uit zijn beschrijving van Eva, maar ook uit zijn tekening van de vrouwelijke personages in ”Noah”: wellustig en lichtgelovig, wispelturig en makkelijk te verleiden. Sinds de zondeval gaat de vrouw in tegen de goddelijke ordening: niet langer volgt en dient ze de man, maar ze neemt de leiding - met rampzalige gevolgen. Schenkeveld verliest er bijna de standvastig neutrale toon bij, die haar toelichting bepaalt: „(…) de interpretatie van het verhaal berust niet zozeer op bijbelse gegevens als wel -opnieuw- op een lange vrouwvijandelijke kerkelijke traditie.”
Daar heeft ze natuurlijk een punt. Vondel was een kind van zijn tijd, en de traditie waarin hij stond heeft zijn opvattingen op dit gebied bepaald. Maar je kunt je natuurlijk best afvragen of onze eigen tijd niet doorgeslagen is naar de andere kant, of het wel zo’n goede oplossing is om de patriarchale kerkelijke traditie te ruilen tegen de verworvenheden van het feminisme. De vrouw als bron van alle kwaad, dat is het ene uiterste, maar alle verschillen tussen man en vrouw ontkennen, dat is het andere.
In de samenleving van vandaag, waarin de verhouding tussen man en vrouw opnieuw een strijdpunt van belang is, is het meer dan ooit nodig om dit soort vragen te doordenken - ook in die zin blijft Vondel actueel. Natuurlijk, hij was een anticalvinistische, vrouwvijandige dichter die de spot dreef met Trigland en paapse stoutigheden op het toneel bracht. Maar wat een taal, en wat een thema’s! Zijn opvattingen -op het gebied van de maatschappelijke verhoudingen, maar ook op het gebied van de theologie, de filosofie en de politiek- mogen hier en daar omstreden zijn, de vragen die hij stelt zetten zijn lezers aan tot bezinning. Zelfs over een afstand van meer dan drie eeuwen.