Zonder tempel
Hosea 3:4
„Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim.”
Het moet toch ook wel waar zijn dat de arme mens in het paradijs alles verloren heeft en een dwaas, zinloos voorwerp van afgoderij geworden is. Hij heeft de verlichting van de Heilige Geest in alles nodig, wil het met hem goed gaan. Zo’n terafim had ook de koning van Babel, die hij om raad vroeg (Ezechiël 21:21). Elders wordt ook gezegd: „De terafim spreken ijdelheid” (Zacharia 10:2).
Als er nu van Israël gezegd wordt dat zij zonder opgericht beeld en zonder terafim zouden zitten, dan wil dit zeggen dat zij de afgoden niet zouden dienen en bij hen ook geen raad zouden vragen, maar dat zij van de heidense afgodsdienst zeer afkerig zouden zijn, hoewel zij de wáre godsdienst ook zouden missen. Dus zouden zij zitten als een arm, ellendig, gehaat en verlaten volk.
En hiermee zullen wij van de verklaring van het vierde vers afstappen, terwijl we nog willen opmerken dat de voorzegging van Hosea in deze tekst in onze dagen letterlijk aan de kinderen Israëls vervuld is. Wij zien in onze dagen de arme Joodse natie van God verstoten en verlaten. Hun tempel en heiligdom is verwoest. Zij zijn overal, zonder koning en zonder vorst. Nergens hebben zij enige vorm van burgerlijke regering. Over de ganse aarde verstrooid, moeten zij overal bukken onder vreemde heren en wetten.
Wulfert Floor, oefenaar in Driebergen
(”Al de eenvoudige oefeningen”, 1913)