Zegenen en lofprijzen
Het vertalen van het Hebreeuwse Bijbelwoord ”barak” luistert nauw. Waar moeten we op letten?
Aan het eind van een kerkdienst spreekt een predikant een zegen uit over de gemeente. Wij ervaren dat als een heel andere handeling dan het zingen van de lof van God of het belijden van Zijn grootheid.
In het Hebreeuws betekent het werkwoord ”barak” zowel zegenen als lofprijzen. Wij hebben geen woord dat even breed is in betekenis en kunnen het beste kiezen voor de ene of de andere weergave. Het dubbele gebruik blijkt al in Genesis 14. Eerst lezen we over Melchizedek die als priester een zegen uitspreekt over Abram (14:19). In het volgende vers staat: „En gezegend zij God, de Allerhoogste” (Statenvertaling). De kanttekening verduidelijkt met: „Dat is, geloofd en gedankt.” Die vertaling is op andere plaatsen gekozen, zoals in 24:27. De Herziene Statenvertaling geeft de uitspraak van Melchizedek weer met: „En geloofd zij God, de Allerhoogste.” In het geval van woorden van een priester naar een mens is de vertaling ”zegenen” van toepassing, bij uitspraken tot God is ”geloofd” of ”geprezen” voor ons duidelijker.
Bij de vertaling ”zegenen” geldt dat het mindere gezegend wordt door wat meer is, aldus Hebreeën 7:7. Daar wordt de conclusie getrokken dat Melchizedek de meerdere was van Abraham. Bij de lofprijzing liggen de verhoudingen omgekeerd. Nietige mensen brengen de machtige Schepper de lof toe.
De twee vertaalmogelijkheden zijn van belang bij de uitleg van de wonderbare spijzigingen. In veel vertalingen staat dat de Heere Jezus het brood en de vissen zegende. Het is echter de vraag of deze vertaling juist is. De laatste jaren wordt steeds meer bekend over de Joodse achtergronden van het Nieuwe Testament. Op grond daarvan is het wenselijk sommige teksten anders te vertalen.
In het boek ”Our Father Abraham” geeft Marvin R. Wilson aan dat de Israëlieten geen voedsel, drinken of andere materiële dingen zegenden. Zij waren gericht op het ”zegenen” (= prijzen) van God, de Schepper en Gever. Zo staat er in Deuteronomium 8:10: „Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zo zult gij de Heere, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven.” De zegenspreuk (”berakah”) brengt geen heiligheid aan het voorwerp zelf. De spreker geeft dank aan God en getuigt dat de aarde van Hem is. Daarom zeggen veel Joden voor de maaltijd: „Gezegend zijt Gij, Heere onze God, Koning van het heelal, die het brood voortbrengt uit de aarde.” Het eten hoeft niet gezegend te worden, omdat het Gods zegen is dat dit voedsel gegroeid is op het land. Door het Griekse denken is echter de gedachte opgekomen dat voorwerpen en voedsel gezegend moeten worden.
Op grond hiervan vinden Messiasbelijdende Joden, zoals David H. Stern, het niet juist om bij de wonderbare spijzigingen aan te nemen dat Jezus het brood zegent. Hij zegent wel kinderen, maar spreekt bij het brood de ”berakah” uit, de lofverheffing tot God, ook wel dankzegging genoemd. Ook wijst men erop dat bij het Pascha „de beker van de dankzegging” niet gezegend wordt, maar er een lofprijzing tot God wordt uitgesproken. Als dit juist is, heeft dat gevolgen voor de vertaling van de woorden bij de instelling van het Avondmaal. Het is niet de bedoeling dat de beker gezegend wordt („die wij dankzeggende zegenen”; 1 Korinthe 10:16), maar dat lof en dank aan God uitgesproken worden.
In onze kring is het gebruikelijk „een zegen te vragen over het eten.” Daarom wordt bijvoorbeeld gebeden: „Heere, zegent U dit eten.” In Joodse oren klinkt dit heel vreemd, want het eten hoeft niet meer gezegend te worden. Bij ons leeft echter niet de opvatting dat het eten een bijzondere status krijgt na het gebed. Wij bedoelen met deze woorden dat God ons versterkt door het voedsel.
Voor ons is van belang dat de Heere Jezus in een Joodse context Zijn woorden uitgesproken heeft en dat wij die achtergrond zo goed mogelijk proberen te verwerken in onze Bijbelvertalingen en uitleg.
De auteur doceert Oude Testament aan de ETF en is eindredacteur Studiebijbel Oude Testament. Weerwoord gaat in op vragen die in deze tijd op christenen afkomen.