Een geprivilegieerde positie voor religie?
Wie de vrijheid van godsdienst wil afschaffen, miskent het belang van dit grondrecht voor de democratische rechtsstaat. Daarin moet voor een grote variatie van opvattingen en overtuigingen ruimte zijn.
In het begrip ”geprivilegieerde positie” ligt reeds een bepaalde vooringenomenheid besloten: een privilege is een voor-recht, een voordeel dat mogelijk niet gerechtvaardigd is. De opvatting dat religie, godsdienst, een dergelijk voorrecht geniet en dat dit problematisch is, lijkt meer en meer gemeengoed te worden. Dat wordt onder meer ook gebruikt als argument tegen het specifiek in grondrechten waarborgen van de vrijheid van godsdienst: dit zou religie onterecht bevoordelen. Ik ben het daar niet mee eens.
Het geweten is, aldus bijvoorbeeld Thomas van Aquino, een ‘gehoororgaan’ dat de stem van God hoort. Dat geweten kan binnen de grenzen van de leer van de kerk te goeder trouw dwalen. Het begrip dwaling werd in de 16e/17e eeuw echter ter discussie gesteld, omdat er geen objectieve instantie meer was die de religieuze waarheid kon vaststellen. In het onvermogen om de term ”dwaling” te definiëren, en de idee dat eenieder zijn eigen religieuze waarheid moet vinden, ligt een belangrijke grondslag voor de vrijheid van godsdienst.
Een tweede factor is het uiteenvallen, in de godsdienstburgeroorlogen van de 16e en 17e eeuw, van het universum (corpus christianum) onder leiding van paus en keizer in een pluriversum van min of meer soevereine staten. Die staten konden slechts soeverein zijn als zij de godsdienstburgeroorlog wisten te beëindigen, zoals met de Vrede van Westfalen in 1648. Door machtsconcentratie, gecombineerd met een zekere secularisatie, neutraliteit, pluriformiteit en tolerantie, neergelegd in godsdienstvredes, kregen individu en gezin een eigen geestelijke en fysieke ruimte gewaarborgd, waar de overheid buiten moest blijven. Naderhand werd dit gecombineerd met een verdere scheiding van overheid en religie, en uitgebreid naar de publieke sfeer (kerk, school en charitatieve instelling). Deze ontwikkelingsgang is duidelijk terug te vinden in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid zijn historisch gezien de grondslag voor de idee van de mensenrechten, die betrekking hebben op meningsuiting (theologische vrijheid), op vereniging en vergadering en op onderwijs. De mensenrechten hebben dus theonome wortels: in zijn geweten overstijgt de mens de wereldlijke sfeer, reikt hij naar God. Daarom heeft hij recht op een private, door de vorst/staat te eerbiedigen sfeer.
Moeite met godsdienstvrijheid
De vrijheid van godsdienst is het dragende argument om religieuze organisaties en handelingspatronen te faciliteren. Die faciliteiten liggen in de sfeer van grotere interne vrijheid, bijvoorbeeld neergelegd in de autonomie van kerkgenootschappen en andere op godsdienst gegronde organisaties (art. 2:2 lid 2 BW; art. 3, 5 en 7 Algemene wet gelijke behandeling, AWGB), in gunstige fiscale regelingen en tot voor kort ook in de procedure van schoolstichting.
Daarnaast wordt de vrijheid van godsdienst en religieuze gedragingen beschermd door non-discriminatienormen: het gelijkheidsbeginsel in de artikelen 1 en 3 van de Grondwet, in de mensenrechtenverdragen, in de AWGB, in het strafrecht en in het Vluchtelingenverdrag. Afschaffing wat betreft het merendeel van deze bepalingen zou in de (inter)nationale rechtsorde niet goed mogelijk zijn.
In weerwil van de hiervoor geschetste historische legitimatie van de godsdienstvrijheid en van de daarmee samenhangende facilitering wordt er niettemin nogal eens gepleit voor afschaffing van die vrijheid en die faciliteiten: a: Het fenomeen godsdienst zou niet af te bakenen zijn, zou in strijd zijn met de neutraliteit van de overheid en een onwerkbare omvang hebben. b: Andere, op seculiere grondslag gebaseerde grondrechten zouden de functie van de godsdienstvrijheid voldoende kunnen overnemen. c: Er zou sprake zijn van ongelijke behandeling ten opzichte van niet-religieuze organisaties en gedragingen.
Afbakening
De ondefinieerbaarheid van godsdienst moet men evenwel niet overdrijven. Godsdienst heeft een historisch herkenbare kern en is mede te identificeren aan de hand van de criteria van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat artikel 9 EVRM uitlegt. Te denken valt aan de eis dat een godsdienst een overkoepelende zienswijze heeft op de kosmos, de samenleving en het individu, continuïteit heeft en deugdelijk georganiseerd is. Daarnaast zijn er veel wettelijke regelingen, die geacht worden neutraal te zijn (bijvoorbeeld belastingregels en een groot deel van het strafrecht) en geen beperking van de godsdienstvrijheid vormen. Er is weliswaar een vaag tussengebied tussen de identificeerbare kern van godsdienstvrijheid en terreinen waarop godsdienstvrijheid evident niet speelt, maar dat interpretatieprobleem geldt voor zoveel fundamentele waarborgen en grondrechten.
Bovendien zijn grondrechten van godsdiensten niet altijd, overal en op elke wijze uit te oefenen (’s nachts de klokken luiden is niet de bedoeling). En uiteraard is godsdienstvrijheid niet onbegrensd; er zijn immers beperkingsclausules.
Eigenstandige status
Het argument dat andere grondrechten de functie van de vrijheid van godsdienst en het godsdienstbegrip als zodanig kunnen overnemen, is onjuist. Godsdienst heeft een eigenstandige status, los van en naast meningsuiting, vereniging, vergadering en betoging. Denk aan specifiek godsdienstige elementen als ritueel slachten, voedingsvoorschriften, dragen van hoofddoekjes, jongensbesnijdenis, enzovoort. Dit argument tegen de relevantie van godsdienstvrijheid spoort bovendien niet met het zelfbegrip van gelovigen.
Ongelijke behandeling?
Het verwijt van ongelijke behandeling wordt in zoverre ondervangen dat de Grondwet, verdragen en wetgeving levensbeschouwelijke gelijkheid kennen: gelijke behandeling van godsdienstige en niet-godsdienstige overtuigingen, waarbij de overheid levensbeschouwelijk neutraal is. Een levensovertuiging is overigens wel lastiger af te bakenen dan een godsdienst.
Facilitering in de fiscale sfeer (zoals de ANBI-regeling) lijkt geen probleem te zijn, mits geen onderscheid gemaakt wordt met organisaties op niet-godsdienstige, levensbeschouwelijke grondslag.
Welke voordelen zou afschaffing van godsdienst(vrijheid) hebben?
Dit zou geen einde maken aan fundamentalisme, radicalisme en religieus terrorisme, maar radicalisering veelal juist uitlokken. Het zou de zingevende functie van religieuze organisaties bemoeilijken. En het zou het belang van dit grondrecht juist voor minderheden, en daarmee voor de democratische rechtsstaat, miskennen. De democratische rechtsstaat kenmerkt zich door pluriformiteit, die ruimte moet geven aan een grote variatie van opvattingen en overtuigingen.
De auteur is hoogleraar onderwijsrecht aan de RU Nijmegen. Dit artikel is een weergave van zijn referaat tijdens het symposium over godsdienstvrijheid op 20 mei in Utrecht.