Heilig juweel
Psalm 119:11
„Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.”
Gods Woord is voedsel voor de heiligen, en zoals het onmogelijk is voor een ongeboren kind om voedsel te begeren, zo is het onmogelijk voor een onwedergeboren mens om naar Gods Woord te hongeren, en daar een waar vermaak in te scheppen. Zoals het onmogelijk is voor een nieuwgeboren kind zich niet te vermaken in de melk, zo is het ook voor een wedergeboren christen onmogelijk om zich niet te vermaken in Gods Wet. God heeft de Wet van God in zijn hart geschreven, volgens de kostbare belofte van het verbond der genade (Jeremia 31:33): „Ik zal Mijn Wet in haar binnenste geven, en Ik zal die in hun hart schrijven.”
Het hart van de heiligen is een kopie van Gods Wet. De Wet van God is in zijn hart, en zoals het in het Hebreeuws is, in het midden van zijn ingewand. God heeft een beginsel van de genade in zijn inwendige delen uitgestort, waardoor hij niet alleen genegen is, maar ook bekrachtigd om in alle geboden van de Wet onstraffelijk te wandelen. Een ware heilige herbergt en verbergt de Wet Gods in zijn hart als een uitgelezen juweel, in een kostbaar kabinet, zoals David zegt (Psalm 119:11): „Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.” Hij heeft hem verborgen als een zeldzame en ongewone schat.
Edmund Calamy, predikant te Londen
(”De ark van de vromen”, 1658)