Column: De prijs van vlees
Pakt de overheid mijn gehaktbal af? Wat wij eten, is ons dierbaar. Daar moet een ander niet zomaar iets over zeggen. Dat bleek ook vorige week weer. Minister Staghouwer van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stuurde een brief naar de Tweede Kamer over voedselbeleid. Daarin zei hij ook iets over een onderzoek dat hij wilde starten naar een heffing op vlees. Dit met de bedoeling om de vleesconsumptie af te laten nemen.
Over de achtergrond van dit voorstel is veel bekend. Op de websites van instellingen als het Centraal Bureau voor de Statistiek, Wageningen Universiteit en het Voedingscentrum is uitleg te vinden over de relatie tussen het eten van vlees en milieudruk, in het bijzonder de klimaatverandering. De schadelijke gevolgen van het vlees eten voor het milieu komen echter niet terug in de prijs van vlees. Als je al die kosten zou meerekenen, zou vlees dubbel zo duur moeten zijn. Een heffing op vlees zorgt er dan in ieder geval voor dat de consument een deel van die kosten betaalt. En het zou kunnen dat mensen daardoor minder vlees gaan eten.
Dat deze voorstellen stevige reacties oproepen bij vleesproducenten en -verwerkers is te begrijpen. Het raakt hun verdienmodel. Ook andere vragen komen dan direct op tafel: kan iemand met een laag inkomen dan nog wel vlees kopen? Geen onbelangrijke vraag, nu de prijzen van het levensonderhoud flink stijgen. De energierekening schiet omhoog, de prijs voor benzine of diesel voor onze auto is nog steeds hoog en onze boodschappen in de supermarkt kosten steeds meer.
Wat minder biefstuk, karbonade of kipfilet op ons bord is dus, zeker nu, een gevoelig dingetje. Het voelt ook een beetje als verlies van onze welvaart. En dat is het inderdaad. De betrekkelijk grote hoeveelheid vlees die we weten, is een bijproduct van de sterke economische ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog. In 1850 aten we in Nederland gemiddeld 27 kg vlees en in 1930 50 kg. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd dat 85 kg en dat is sindsdien gedaald tot 76 kg in 2020 (getallen inclusief botten en vet).
Het lijkt een soort wetmatigheid: als onze welvaart toeneemt, groeit onze vleesconsumptie mee. We zien het ook in de Gouden Eeuw. In die tijd groeide de economie en de mensen gingen meer en nieuwe dingen eten. Ook flink wat meer vlees. Een voorbeeld dat ik vond op internet: het gilde van de chirurgijnen in Arnhem, bestaande uit zeven personen, richtte (in 1703) een feestmaal aan waar 7 kg rundvlees, 4 kg kalfsvlees en zes kippen aan te pas kwamen. Naast allerlei bijgerechten was er voldoende te drinken: 20 flessen rode wijn en 12 flessen witte wijn.
Tegen dergelijke overdaad kwamen vooral de predikanten die opriepen tot een (nadere) reformatie onder het volk in het geweer. Jacobus Hondius verzette zich in zijn ”Swart register van duysent sonden” (1679) tegen de slavernij, tegen het kwellen van dieren en ook tegen het aanrichten van grote gastmalen. Hij verwees daarbij naar Amos 6 vers 4, waar gesproken wordt over de elite van het volk, die in weelde leeft en zich te buiten gaat aan het eten van lams- en kalfsvlees. Precies hetzelfde zei Petrus Wittewrongel al in 1661 in zijn ”Christelijke Huishouding”, waarbij hij ook naar Jesaja 22 vers 13 verwees. De profeet spreekt daar tegen de inwoners van Jeruzalem, die zich onledig houden met het „doden van runderen en het kelen van schapen, met vlees eten en wijn drinken”.
Niet anders maar nog wat specifieker is de kritiek van Wilhelmus Themmen in zijn ”Nuttige zaamen spraaken van een heylsoekend leeraar met syne akkerlieden” uit 1726. Vlees eten mag, daarvan genieten ook. Maar je moet niet meer willen eten of drinken dan je nodig hebt, anders maak je misbruik van planten en dieren als schepselen van God. Gevolg is dan dat je eigen ziel en lichaam „onbequaam tot ’s Heeren dienst” zijn. Ja, dan is de prijs echt te hoog.
De auteur publiceert over levensbeschouwing en duurzaamheid. Hij doet dat op persoonlijke titel.