Past het hart van een dier in de mens?
De media besteedden vorige week veel aandacht aan de eerste transplantatie van het hart van een varken in een mens. Een primeur!
Het gaat om een experiment en het is onduidelijk hoelang de patiënt erdoor zal blijven leven. Een risico is dat het lichaam van de ontvanger het hart gaat afstoten. De immunologische afstoting zal naar verwachting heftiger zijn dan bij een menselijk hart.
Wat zijn ethische overwegingen bij deze ontwikkeling? Allereerst kunnen we vaststellen dat het doel positief is. Er zijn meer patiënten die wachten op een donororgaan dan er organen beschikbaar komen. Als met dierlijke organen meer patiënten geholpen kunnen worden, kan bij die patiënten een vroegtijdige dood worden voorkomen.
Maar er zijn zowel medische als ethische bezwaren, en soms vallen die samen. Dit is ten eerste de veiligheid. Ook organen van mensen die in immunologisch opzicht ‘matchen’ worden afgestoten omdat ze ‘vreemd’ zijn voor het lichaam. De afweer van de ontvanger moet dus voortdurend worden onderdrukt. Bij een orgaan van een andere soort zal dat nog sterker zijn. Door genetische modificatie van het donordier lijkt het dierorgaan in immunologisch opzicht meer op een menselijk orgaan. Maar hoe goed dat is gelukt, zal moeten blijken. Daarnaast is er een risico dat ik in de berichten nu niet tegenkwam. Dat is dat alle soorten dieren, evenals mensen, in hun erfelijke materiaal (hun genoom) stukken DNA hebben die van virussen afkomstig zijn. Dergelijke virale stukken DNA kunnen zich onder omstandigheden mogelijk ‘losmaken’ uit het genoom en een virus vormen. Dit kan zich vermenigvuldigen en verder verspreiden. Weliswaar zijn veel van dergelijke stukken DNA bekend en die kunnen in het beginstadium van het genetisch gemodificeerd dier worden verwijderd met de CRISPR-techniek (DNA-knip-en-plaktechniek). Maar men kan alleen die stukken verwijderen die bekend zijn. Of alle mogelijke virale stukken bekend zijn of zelfs bekend kunnen zijn, is de vraag.
Daarmee brengt xenotransplantatie het risico mee van het ontstaan, in de ontvanger, van een virus met dierlijke stukken DNA. Wat een dergelijk virus voor eigenschappen kan hebben en hoe riskant dat voor mensen kan zijn, is op dit moment (nog) onvoorspelbaar. We hoeven maar aan Covid-19 te denken om te beseffen dat we hier erg voorzichtig moeten opereren! Vooralsnog lijkt dit me een argument om een operatie zoals nu gerealiseerd niet uit te voeren. Niet voor niets is dit in Nederland en andere landen verboden.
Ook vanuit dierethiek wordt er bezwaar aangetekend tegen xenotransplantatie. Hiervoor zouden namelijk varkens gehouden moeten worden die genetisch veranderd zijn om zo weinig mogelijk afgestoten te worden en om het risico op virusoverdracht te minimaliseren. Bovendien moeten de dieren in een steriele, kunstmatige omgeving gehouden worden. Op die wijze omgaan met dieren acht men ethisch niet verantwoord. Vanuit de dierethiek en dierenbescherming wordt al langer betoogd dat onze veehouderij ethisch problematisch is en wordt bepleit de dieren in een zo natuurlijk mogelijke omgeving te houden. Varkenshouderij voor xenotransplantatie zou dan een stap terug zijn. Het argument op zich vind ik valide. Toch denk ik dat, als xenotransplantatie op een veilige en effectieve manier mensenlevens kan ‘redden’, dit dierethische bezwaar voor velen in onze samenleving niet doorslaggevend zal zijn.
Een laatste overweging, die nauwelijks naar voren komt, is of we op deze manier mens en dier moeten gaan vermengen. Is het onderscheid tussen mens en dier in onze samenleving niet zo fundamenteel dat een vermenging zoals bij xenotransplantatie ons besef van een veilige orde aantast? Een orde waarin het lichaam van mensen niet zozeer geïnstrumentaliseerd wordt dat er een gevoel van onveiligheid wordt opgeroepen? Dergelijke overwegingen, die in de dominante ethiek weinig aandacht krijgen, zouden verder doordacht moeten worden.
Naar mijn inzicht heeft er dus nog onvoldoende bezinning plaatsgevonden op deze ontwikkeling om nu al tot een duidelijke beslissing te komen. Ondertussen dienen er minder bezwaarlijke alternatieven te worden ontwikkeld en gestimuleerd.
De auteur is onderzoekshoogleraar op de Lindeboomleerstoel voor ethiek van de zorg aan de Theologische Universiteit Kampen.