Antiamerikanisme wijdverbreid in Spanje
De voormalige Spaanse premier José Maria Aznar verdedigde deze week het optreden van zijn regering na de treinaanslagen van 11 maart 2004 in Madrid. De aanslagen waren niet te voorzien en niet te voorkomen, zei hij. Zijn tegenstanders verwijten hem juist verantwoordelijk te zijn voor het drama van Atocha. Die houding is echter terug te voeren op een wijdverbreid en al heel oud antiamerikanisme in Spanje.
Na de aanslagen op vier treinen in Madrid werd er een parlementaire onderzoekscommissie ingesteld naar de toedracht van de aanslagen. In juli kwamen de eerste verhoren. Tijdens het verhoor van Aznar, maandag, dat bijna elf uur duurde, werd Aznar niet gewoon ondervraagd, maar zwaar beschuldigd. Zoiets is in de Spaanse geschiedenis niet eerder voorgekomen.
Het grootste verwijt dat Aznar trof, was dat hij al in een pril stadium aanwijzingen had dat niet de Baskische afscheidingsbeweging ETA maar de extremistische, islamitische al-Qaida had toegeslagen. Door die informatie te verzwijgen zou Aznar een paar dagen voor de parlementsverkiezingen een stembusdebacle van zijn partij hebben willen voorkomen.
Tot dusver werden bijna alle aanslagen op Spaans grondgebied gepleegd door de ETA, die al meer dan veertig jaar het land in een greep van angst houdt. Met name tijdens verkiezingen en andere evenementen pleegt de ETA toe te slaan. In de loop der jaren hebben Spanjaarden, inclusief de oud-premier, een bijna natuurlijke impuls ontwikkeld om achter elke aanslag de hand van de ETA te vermoeden. Aznar had er beter rekening mee kunnen houden dat de ”karavanen des doods” ook vanuit het zuiden kunnen komen, temeer daar de aanslagen op ongebruikelijke wijze (die afweek van het ETA-patroon) werden gepleegd.
Maandag vertelde Aznar evenwel in gloedvol Castiliaans en met volle overtuiging dat hij een gerust geweten heeft. Hij had de aanslagen niet voorzien en had ze ook niet kunnen voorkomen. En de plannen voor de aanslagen waren ouder dan de oorlog tegen Irak.
Anderzijds was de felheid waarmee zijn tegenstanders inzetten op Aznar extreem. Dat legt het wijdverbreide antiamerikanisme in Spanje weer eens bloot. Aznar hield staande dat de aanslagen niets te maken hadden met Irak. De socialisten en talloze andere Spanjaarden vinden van wel: extremistische moslims wreken de Spaanse steun aan Amerika. Ook bij de verkiezingscampagne dit voorjaar was de aanwezigheid van Spaanse troepen in Irak een hot item. De socialistische kandidaat Zapatero, nu premier, beloofde dat hij de Spaanse baretten meteen zou terugtrekken als hij eenmaal aan de macht zou zijn - een belofte die hij bij zijn aantreden inloste.
De opstelling van Zapatero is terug te voeren op een antiamerikaanse stroming in Spanje. Die valt te herleiden tot de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898. Puerto Rico, Cuba en de Filipijnen hadden in die tijd de onafhankelijkheid van Spanje verworven met steun van de Verenigde Staten. Tevergeefs probeerde Spanje invloed te behouden in Cuba, maar het raakte hierdoor direct slaags met Amerika, dat grote belangen had in Cuba. De strijd werd binnen enkele maanden beslecht - delen van de Spaanse armada (vloot) werden compleet in de pan gehakt. Spanje werd in december 1898 gedwongen de Vrede van Parijs te ondertekenen.
Deze nederlaag tegenover de Amerikanen in 1898 bezorgde het Spaanse volk een vieze smaak in de mond. Het zelfrespect en het gevoel van eigenwaarde hadden een forse deuk opgelopen. Spanje moest definitief zijn greep op Zuid-Amerika prijsgeven aan de Amerikanen. Het onvermogen zich te scharen onder de moderne (imperialistische) staten, leidde tot een complete identiteitscrisis op het Iberisch Schiereiland.
Generaal Franco, die Spanje van 1930 tot 1975 met ijzeren hand regeerde, voedde het antiamerikanisme op geheel eigen wijze. Onder zijn regie kwamen in 1953 de Spaans-Amerikaanse akkoorden tot stand, waarmee Spanje een van de trouwste onderdelen van het westerse blok werd. Franco gebruikte de akkoorden voor een internationale legitimering van zijn dictatuur en dat zette kwaad bloed bij zijn tegenstanders.
Heel veel later wees Félipe González, de voormalige socialistische oud-premier, op de steun van de Amerikanen aan de Franco-dictatuur. Hij gebruikte dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw om zijn anti-NAVO-standpunt kenbaar te maken in de debatten rond de toetreding van het land tot het bondgenootschap. Hij zag de NAVO als een „militaire structuur, door de Amerikanen opgelegd om het overwicht van het kapitalistische systeem te garanderen” (…) en „in staat om het Spaanse leger te veranderen in een simpel verlengstuk, een boodschapper van het Amerikaanse leger.”
Hoewel een meerderheid van Spanje in 1986 ja zei tegen de voorzetting van het NAVO-lidmaatschap (en de Europese gemeenschap), verhulde dit slechts het immer sluimerende antiamerikanisme in Spanje. In februari 2003 trokken in Madrid en Barcelona massa’s mensen met vlaggen en vredesleuzen de straat op om hun ongenoegen over de inval in Irak kenbaar te maken. Men spotte met Aznar, die zich als een gedwee schaap liet leiden door president Bush. Opnieuw bleek hoe onstuimig het antiamerikanisme van een groot deel van de Spaanse bevolking was. Na de aanslagen rekende het volk radicaal af met Aznar. In de waan van dit antiamerikanisme vergat de kiezer dat de acht jaren van Aznar het land ook veel goeds hadden gebracht.