Welbeschouwd: Oude psalmen zingen
„Zingt, vrome zangers, zingt!, de hemel gaat u voor, en wacht u zingend in zijn choor; daar zult gij Jezus zien met al Zijn lievelingen, en nimmer oude psalmen zingen.”
Met dit hooggestemde vers besloot ds. Ahasverus van den Berg zijn preek over Psalm 92:2. Het was in 1774 in de Grote of Odulphuskerk te Barneveld. Een jaar eerder was de nieuwe psalmberijming klaargekomen. Het zingen van de staatsberijming was als een verplichting aan de hervormde gemeenten in den lande opgelegd. „…nimmer oude psalmen zingen!” De oude psalmen – dat waren die van Datheen natuurlijk. Een anonieme schrijver in datzelfde jaar: „Als een kreupele Mefiboseth moet hij nu de jeugdige, welgemaakte en vlugge David voor laten gaan. Bundelt de nieuwe berijming niet de uitgezochtste geestelijke poëtische vruchten van ene meer verhevene en juister denkende eeuwe?”
Maar ziedaar – zelfs na bijna 250 jaar blijkt de wens van de 18e-eeuwse verlichte dominees toch nog niet helemaal vervuld. „De GBS werkt aan een psalmboek in de berijming van Petrus Datheen (…), zo deelde GBS-voorzitter ds. A. C. Rijken aan het begin van de dag mee” (RD 11-10). Die dag – dat was de 55e toogdag van de Gereformeerde Bijbelstichting, gehouden in Barneveld (sic!). Er zijn dus nog gemeenten en gezinnen die de psalmen zingen in de ”oude rijm” van 1566. Ik vermoed: vooral in het Zeeuwse, waar men de traditie ds. L. G. C. Ledeboer levend wil houden. Een mooi initiatief dus, dat van de GBS.
Er is in alle eeuwen nogal gefoeterd op „het kreupeldicht” van Dathenus, op de „langwylige, lamme en barbaarse vaersen” van de „onverstaanbare, onleesbare, hortende en stootende” berijming (Jan van Belle, 1733). Zelfs ds. Jac. Koelman schreef in 1678 over de „zeer gebrekkige en in veele Deelen aenstotelijke en onbequame Parafrase en uytbreyding van Dathenus, verre van de grondt-tekst…”
Het moge zo zijn, de typering van de dichter Martinus Nijhoff in 1944 spreekt me meer aan: „Ik stel Datheen hoog; deze is wel ruig, maar buitengewoon bezield.” Zijn psalmen dragen alle sporen van de tijd waarin ze zijn ontstaan. Het was toen de Nederlandse kerken werden belaagd door verdrukking en vervolging. De geest van Datheen en Marnix, van Taffin en Colonius – dat was niet de geest van hen die „het pad der deugd betreden”, van „het vrome volk” dat zich verheugt in „deugd en godsvrucht”, en dat „bij ’t genot van overvloed den Heer heeft tot zijn God.” Nee, Datheens psalmen werden geboren in de gloed van de brandstapels. Ze gaven uiting aan de brandende taal van een kerk onder het kruis.
Datheen liet aan elk van de 150 psalmen een korte inleiding voorafgaan. Het zijn juweeltjes van ootmoedig belijden en standvastig geloof. Zoals die bij Psalm 89. „Dit is een ghebedt der gheloovighen voor die benauwde kercke. Se stellen voor ooghen die beloftenissen die David gheschiedt sijn, (…) klaeghende over die elendighe verwoestinghe der kerkcken, die nu langhe gheduert hadde. Ende bidden dat Godt haer eyndelick sijn genade bewysen wille.”
Voor zover ik weet zijn deze bewogen inleidingen niet opgenomen in de psalmboeken met de oude rijm. Een gemiste kans! „Is iemandt in lyden onder u? Die bidde. Is iemandt goets moeds? Die singhe Psalmen.” Het motto van Datheens berijming. Een hart onder de riem, ook voor de kerk van nu.