Geestelijke duisternis
Jesaja 50:10b
„Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des Heeren en steune op Zijn God.”
De zoon vraagt (nu) aan zijn vader: „Vader, ik begrijp wel, dat het een heerlijke en uitnemende zaak is, met God en de Heere Christus gemeenschap te hebben. Maar nu begeer ik, dat u mij uitlegt, hoe de gelovigen die al vaders in Christus zijn deze troostende en gevoelige gemeenschap met God en de Heere Christus ook weer kunnen missen.”
De vader antwoordt: „Ja zoon, die kinderen Gods die zo ver in genade zijn gekomen dat zij als Vaders zijn in Christus en al hoog opgenomen zijn geweest in zonderlinge genade en gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, kunnen dat gevoelen wel weer kwijtraken, en dat kan ook zo in hen verduisteren, dat zij het licht niet zien (Jesaja 50:10). Zodat zij nauwelijks enige werking in zich kunnen gevoelen en gewaar worden. Ja het kan zo ver komen alsof zij nooit zulke hoge en zoete gemeenschap en vereniging met God, en de Heere Jezus Christus gehad hadden, dat zij bijna niet weten wat het is. Zij gevoelen wel vervreemdingen van God. De ene tijd is dat gevoelen van de gemeenschap Gods veel meer verduisterd, dan de andere keer. Deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus vermindert soms wel in de gelovige, ja schijnt soms geheel weg te zijn. Dat zien wij aan vele lieve kinderen Gods, in zijn heilig Woord, en het is de ervaring van Gods kinderen.”
Theodorus à Brakel, predikant te Makkum
(”Trappen van geestelijk leven”, 1670)