Tegen de spraakverwarring
Titel:
”Een wereldtaal. De geschiedenis van het Esperanto”
Auteur: Marc van Oostendorp
Uitgeverij: Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2004
ISBN 90 253 3682 5
Pagina’s: 216
Prijs: € 17,50. De auteur is emeritus hoogleraar aan de TU Delft en was betrokken bij een onderzoek naar Esperanto als tussentaal in de Europese Unie.
Op z’n hoogst roept het woord Esperanto vandaag bij de gemiddelde Nederlander vage associaties met grootvaders tijd op. Midden jaren negentig zond de VPRO al een televisiedocumentaire uit met de titel: ”Esperanto, bestaat dat nog?” Nu, zo’n tien jaar later, is er een omvangrijker antwoord op die vraag. In een prettig leesbaar boek van 200 bladzijden, ”Een wereldtaal. De geschiedenis van het Esperanto”, schildert Marc van Oostendorp het ontstaan van de kunsttaal en de ontwikkelingen daaromheen in verschillende periodes van de afgelopen eeuw, inclusief de meest recente.
Over Esperanto wordt bijna altijd geschreven door gedreven esperantisten of door buitenstaanders die wel eens van de taal gehoord hebben maar hem niet echt kennen. Tot die laatste categorie behoren ook de meeste taalkundigen die zich erover uitlaten. Wat dat betreft is Van Oostendorp een uitzonderlijke informatiebron over dit onderwerp: duidelijk geen bevlogen esperantist, bepaald geen propagandist, maar wel iemand die de taal echt geleerd, en zich er zelfs in gespecialiseerd heeft, als gewezen deeltijdhoogleraar interlinguïstiek en Esperanto aan de Universiteit van Amsterdam. Kortom: een objectieve waarnemer met kennis van zaken.
In een schrijfstijl vol kleur en afwisseling, zonder de pretentie van een wetenschappelijk onderzoek, speelt Van Oostendorp het klaar een redelijk evenwichtig totaalbeeld neer te zetten van de complexe werkelijkheid rond het kunsttaalfenomeen. Zo komt de lezer niet alleen te weten dat de Duitse filosoof Leibniz al werkte aan een ”lingua universalis” en dat de uit Dachau ontsnapte en naar China gevluchte Charles Bliss een semantografie ontwierp die nu gebruikt wordt voor gehandicapte kinderen, maar ook dat het aantal ontworpen kunsttalen in de eenentwintigste eeuw het aantal nog gesproken natuurlijke talen zal overstijgen.
De meeste van die honderden kunsttalen worden overigens door geen mens gebruikt, sommige alleen door de maker of hooguit door enkele tientallen fans. Terecht wijst Van Oostendorp erop dat internet minieme taalgemeenschapjes mogelijk heeft gemaakt. Een taal die er daarbij uitspringt is het Klingon, dat in de film Star Trek wordt gebruikt. Ook het Quenya en Sindarijns van Tolkien en het ver uitgewerkte Spokaans van onze landgenoot Rolandt Tweehuysen passeren de revue.
Hebreeuws
Tegenover deze ’speelse’ kant van het kunsttalenspectrum belicht het boek de serieuze kant met zijn politieke en maatschappelijke idealen. Het moderne Hebreeuws en, op afstand, het Esperanto zijn de enige kunsttaalprojecten die, lang voor het internettijdperk, erin geslaagd zijn stabiliteit en gebruik door een aanzienlijke taalgemeenschap te bereiken. Van Oostendorp wijdt veel aandacht aan de makers van beide talen, en interessant is dan om te ontdekken wat de tijdgenoten Ben-Yehuda (Hebreeuws) en de Poolse oogarts L. L. Zamenhof (Esperanto) gemeen hadden: beide mannen zetten zich volledig in voor hun taal, waren vooral practicus en oefenden hun creatie eerst zo intensief mogelijk met huisgenoten of vrienden.
„De kracht van Esperanto is dat ’t niet door een taalkundige gemaakt is” - een ruiterlijke uitspraak van iemand die zelf taalkundige is. Ook uit Van Oostendorp waardering voor de verstandige middenkoers die Zamenhof volgde bij het leidinggeven aan de snelgroeiende Esperanto-gemeenschap. Hij wilde niet dat de taal beschouwd zou worden als zijn auteursrechtelijk bezit, wilde ruimte bieden voor verdere ontwikkeling, maar wel een fundament leggen om wildgroei en verbrokkeling te voorkomen. Als verdere verklaring van het succes van Esperanto wordt genoemd dat, in tegenstelling tot andere kunsttaalmakers die al hun tijd besteedden aan het bedenken van woorden en grammaticaregels, Zamenhof en zijn volgelingen juist veel tijd staken in het vertalen van literatuur, inclusief poëzie, om te laten zien dat je met zo’n kunsttaal wel degelijk diepe en rijke gedachten kunt uitdrukken.
In begrijpelijke termen spreekt Van Oostendorp zich en passant uit over diverse taalkundige detailkwesties, en hij slaat daarbij steeds de spijker op de kop: het gebruik van naamvallen, de toelaatbaarheid van zogenaamde ”mal”-woorden, de betrekkelijkheid van het ”ata/ita”-probleem. Ook de karakterisering van concurrerende kunsttaalprojecten is trefzeker: „Ido was taalkundig een ’verfransing’ van het Esperanto.”
Idealen
Wat opvalt is dat het accent sterk ligt op dichters. De enige voorbeelden van Esperanto-teksten in het boek zijn gebeden en -enigszins excentrieke- gedichten. Gelukkig is er wel aandacht voor een hedendaagse romanauteur en esperantoschrijver als de Australiër Trevor Steele. Terloops wordt tegen het eind van het boek vermeld dat er Esperanto-websites zijn „met actueel nieuws en met de elektronische teksten van enkele tienduizenden boeken.” Op z’n minst een halve bladzijde Esperanto-proza met vertaling had niet misstaan.
Een paar keer zet Van Oostendorp met zijn wat losse schrijfstijl de lezer op het verkeerde been. Nogal met zichzelf in tegenspraak lijkt de auteur als hij over de taal van Zamenhof nu eens schrijft: „elk woord dat hij schreef had hij zelf verzonnen”, dan weer: „veel vernuft stopte Zamenhof in de manier waarop woorden werden gemaakt. Hij bedacht een vernuftig systeem…” en vervolgens: „Er is niet heel veel talent voor nodig om een taal als het Esperanto te maken.” Een verdere omissie met betrekking tot de figuur Zamenhof is dat Van Oostendorp hem karakteriseert als een man met bescheiden voorkomen, zachte stem, geen redenaarstype, maar nalaat te vermelden dat de bewaard gebleven teksten van zijn redevoeringen een hoge retorische kwaliteit tonen.
Het sociologische aspect, met name het contrast tussen de aanvankelijke idealen om via Esperanto een betere, vreedzamere wereld te bereiken en de meer vrijblijvende interesse voor die taal in de geïndividualiseerde samenleving van de laatste kwarteeuw, komt goed naar voren. Voor veel moderne esperantisten is nu taaldemocratie een sleutelbegrip, zegt Van Oostendorp, maar hij haalt het stokpaardje onderuit dat elke moedertaalspreker van het Engels voor het leven bevoorrecht zou zijn. Opmerkelijk is overigens om te lezen dat, terwijl bij ons de plaatselijke Esperanto-clubs vergrijzen en verdwijnen, China het enige land is waar -ook nu nog- mensen uit carrièreoverwegingen Esperanto leren.
Multicultureel
Volledigheid blijft een heikel punt bij een historisch werk. Geeft het geheel nu een te rooskleurig of juist een te negatief beeld van de werkelijkheid? Van Oostendorp had bijvoorbeeld nog kunnen vermelden dat in Oost-Europa vanaf 1990 de juist daar bloeiende Esperanto-clubs sterk in verval zijn geraakt doordat zij allerlei onkosten zelf moesten gaan betalen. Maar hij had ook kunnen melden dat het prestigieuze Franse maandblad Le Monde Diplomatique de laatste jaren in Esperanto-vertaling te lezen is op internet (eo.mondediplo.com). Dergelijke weggelaten feiten heffen elkaar min of meer op.
Een gemiste kans, gelet op het nu multiculturele lezerspubliek, is dat Van Oostendorp lovende woorden spreekt over de bijbelvertaling waaraan Zamenhof tien jaar gewerkt heeft, maar vergeet de in 1968 verschenen kapitale koranvertaling van Italo Chiussi te noemen.
Dat een 125 jaar geleden door één mens ontworpen taal, die naar verluidt een eeuw lang meer tegenwerking dan steun heeft ondervonden, nog altijd bestaat is een wonder. Dat proef je ook aan de behoedzaamheid waarmee Van Oostendorp zijn eigen scepsis pareert, en een eindconclusie aan de lezer overlaat.