Er zit een addertje onder het gras
Titel:
”Blauwe plekken”
Auteur: Hilbrand Rozema
Uitgeverij: De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2003
ISBN 90 295 3667 5
Pagina’s: 78
Prijs: €14,95. Hilbrand Rozema bepaalt in zijn dichtbundel ”Blauwe plekken” de verhouding tot zijn jeugd. Die jeugdwereld is verlaten en troosteloos, blijkt uit het openingsgedicht. Maar in de slotgedichten valt te lezen dat de meeste dingen er niet zonniger op geworden zijn na het verlaten van die wereld. In deze gedichten is er ontregeling: dingen gaan niet zoals ze zouden moeten gaan, de ”luie dood” ligt op de loer.
Rozema (1971) debuteerde in 1997 met de bundel ”Paradijs”, die bij Kok verscheen. ”Paradijs” werd toen, samen met de bundel van Rozema’s vriend Rien van den Berg, genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs voor het beste debuut. Er leek toen een nieuwe generatie christelijke dichters en schrijvers aan te komen. Niet uitzonderlijk was dat Rozema en Van den Berg gereformeerd vrijgemaakt waren, want ook gevestigde figuren als Koos Geerds en Lenze Bouwers waren dat. Wel was het opvallend dat beide dichters meteen zo royaal werden gewaardeerd, ondanks het feit dat hun bundel bij Kok vandaan kwam.
Inmiddels werken Rozema en Van den Berg beiden bij het Nederlands Dagblad. Waar Van den Berg zich vooral als criticus en popularisator van poëzie heeft ontpopt, is Rozema blijven dichten. Na ”Paradijs” verscheen in 2000 de bibliofiel uitgegeven bundel ”Embargo”. Nu heeft hij Amsterdam gehaald: ”Blauwe plekken” kwam uit bij De Arbeiderspers. Zo heeft Rozema zich bij zijn broeders Geerds en Bouwers, die ook in Amsterdam publiceren, gevoegd.
„In het huis van de ouders is veel te beërven”, opent het eerste van twee gedichten met de titel ”Predestinatie”. Rozema gebruikt hier bijbelse woorden: beërven en predestinatie. Het woord predestinatie blijkt hier niet naar een besluit van God in de eeuwigheid te verwijzen. Het gaat over een voorbestemd zijn vanuit het ouderlijk huis. En het beërven? Het gedicht gaat verder: „Het [huis] dijt uit van feiten op sap en te water (…)”, waarna een reeks beelden volgt die alle het element ”conservering” in zich hebben. Kennelijk wordt er een grote, en groeiende, hoeveelheid feiten geconserveerd, die uiteindelijk beërfd moet worden.
Gereformeerde opvoeding
Uit het tweede gedicht blijkt echter dat de erfenis met het voortgaan van de tijd toch verslijt. Is het wecken mislukt? „Hoe meer de grote erfenis verslijt (…)// hoe vaker ik de invloed optel van gedeelde uren/ onder leeslampen, uurglazen lang die wijding// van rust en vrije wandeling, van samen sloffen/ door het blad van de tamme kastanjes en van// grommende wegen en zondagsrust de tijding.” Blijkbaar is er iets anders dan de geconserveerde feiten van invloed, en blijft de wereld van thuis, van een gedeeld verleden, toch bepalend. Zouden die ingeblikte feiten als een verwijzing naar de gereformeerde opvoeding gezien mogen worden? En die andere invloed als de aard, datgene wat genetisch is bepaald?
Deze aandacht voor het persoonlijke land van herkomst is ook in het openingsgedicht terug te zien. Daar valt het woord erf, dat met beërven verwant is. Op het erf waarover het gaat, happen kikkertjes in lege flessen naar lucht. Dat is geen opwekkend beeld. Maar de vlucht naar de tuin van de buurman verbetert weinig: ook daar is sfeer beklemmend. Het verlangen drijft de ikfiguur verder en verder.
Aan het eind van de bundel wordt er gereflecteerd, wordt er een balans opgemaakt: het erf van de jeugd is verlaten, maar in welke wereld ben ik terechtgekomen? In gedichten naar aanleiding van Psalm 130 en 131 komen de uitroepen voor: „God, het zwijgen van de dingen” (op oudejaarsavond bij het begin van de nieuwe eeuw) en „Als een gespeend kind, God, troost mijn ziel in mij.” Ook de wereld waarin de ikfiguur zich nu bevindt, blijkt dus bepaald geen paradijs.
Schaakbord
In de laatste gedichten, onder de titel ”Hoe de meeste dingen geworden zijn”, wordt de wereld vergeleken met een schaakbord. „In een ongevaarlijk veld/ ligt ietsje links in beeld/ net onder het gras/ de luie dood.// Hij hapt wat naar de zon/ als een hond naar een vlieg/ toont zijn mooie tanden/ aan de vrolijkheid op ons balkon.” Dit zijn sterke regels. Natuurlijk speelt Rozema met de uitdrukking ”er zit een addertje onder het gras”, maar vooral de schaakbordvergelijking zorgt hier voor extra betekenis. Je zult maar op dat ene veld terechtkomen (of gezet worden)!
Weldra gebruikt Rozema in dit gedicht ook de „lieflijke weiden” uit Psalm 23, maar wonderlijk genoeg lijkt dat over hetzelfde veld te gaan. De ikfiguur spreekt iemand aan: „Kijk dan de lieflijke weiden vrij ernstig aan/ en vervolg nu je weg// jij/ met je mooie blauwe zwaarbewapende ogen.” Moet dit gelezen worden als een aansporing om je niet te laten beheersen door de angst op dat ene, gevaarlijke veld terecht te komen?
Beelden
Rozema is een dichter die meer met beelden dan met woorden lijkt te werken. Dat maakt zijn gedichten vaak lastig. Ze zijn niet tot een logische mededeling terug te brengen. Ze zijn daardoor ook vaak niet mooi in de zin van: evenwichtig, in één toon geschreven. En soms wens je dat Rozema zich wat zou intomen, dat hij wat kritischer zou zijn ten opzichte van zijn eigen beeldenstapelingen. Maar dan weer levert het voltreffers op, zoals de geciteerde regels over de luie dood.
Inhoudelijk stemt deze bundel niet vrolijk. Er is een erf, dat ooit een paradijs was, verlaten. Maar de wereld waarin de ikfiguur terechtgekomen is, is weinig vreugdevoller.