Wat als het water in de poel voorgoed wegblijft?
Bomen kwijnen, bijen verdwijnen, een mezenjong breekt in het nest zijn poten uit kalkgebrek. Wat moet een mens met nieuws over leven dat uit het landschap verdwijnt?
Problemen rond natuur en klimaat zijn te groot om op te lossen, te moeilijk om te verwerken ook misschien. Sommigen proberen al schrijvend te ontleden wat er gebeurt.
Twee schrijvers die via de natuur nadenken over het leven kruisten de afgelopen weken mijn weg. Tenminste, hun boeken. Vlak bij de blauweregen in mijn tuin, waar vorige zomer een merelmoeder met wild uitstaande veren af en aan vloog om haar jongen te voeren, las ik ”Vuurduin” van Eva Meijer en ”De poel” van Pauline de Bok. ”Vuurduin” verscheen als essay voor de Maand van de Filosofie (april), ”De poel” staat in het lijstje titels bij de Maand van het Natuurboek (mei).
In hun boeken gaat het over veel meer dan over een rafelige merelmoeder in een achtertuin. Sterker, terwijl ik ”De poel” las keek ik een beetje beschaamd rond in mijn aangelegde tuin, netjes rechthoekig tussen twee schuttingen, waar ik pas nog paardenbloemen uit het grasveld verwijderde omdat ik dacht dat die daar niet horen. Ik was enigszins gerustgesteld toen ik, tegen het einde van haar boek, las dat Pauline de Bok ook wel tuiniert: in de moestuin. Verder is zij op haar stoere erf in Duitsland met opmerkelijker zaken bezig: met spitten in leemgrond, water opsporen, wasberen vangen.
Wat is natuur, welke plek heeft de mens daarin, en hoe ga je om met wat er om je heen verdwijnt en misschien nooit terugkomt? Daarover gaat het in beide boeken, en bij die ijverige merel dacht ik daar destijds al vaag over na. De merel was al lang en breed haar jongen aan het voeren voordat ik in de gaten had dat het nest in mijn blauweregen zat en niet in de boom van de buren. Daarna wilde ik zó graag dat het goed ging met die piepende jonkies dat ik mezelf telkens toesprak: Ze zijn hier zonder jou gekomen, ze redden zich ook verder wel zonder jou – dat is de natuur. De moedermerel werkte in haar eentje keihard. Oerdapper. En ik werd woedend toen er kort nadat de jongen waren uitgevlogen losse pootjes en veren in de brandgang lagen. De zwarte buurkat! Had ik iets kunnen doen om dit te voorkomen?
Drie verwilderde schapen
Natuur is keihard, en dat is ook zo in ”De poel”, waarin Pauline de Bok –schrijver, vertaler, vroeger journalist– minutieus beschrijft wat er vlak voor haar neus gebeurt. Ze doet dat vanuit haar koeienstal in Mecklenburg-Vorpommern. Na alle statistieken en grafieken over klimaatverandering is het de wilgenpoel achter de stal die haar echt alarmeert. De poel is krukdroog, ziet ze, ze weet niet of het leven daar ooit terugkeert.
Ze gaat op zoek naar wat kan helpen om er weer water in te krijgen, speurt naar oude watersystemen op het land, werkt intussen aan een leemplas zodat de zwaluwen hun nest kunnen bouwen. Ze zoekt uit hoe een cognackleurig wormpje heet, stuit op drie verwilderde schapen die niemand te pakken krijgt, en later op een damhert waarvan poot en gewei verstrikt zitten in kunststof bindtouw. Al heel snel weet je dat dit boek geen lievig boek wordt. Hier gaat niet gebeuren wat je in feelgoodfilmpjes op internet ziet: dat het hert wordt bevrijd door een voorbijganger of boswachter en dankbaar verder rent. Met een damhert dat ergens in verstrikt raakt, loopt het niet goed af.
Over die realiteit schrijft De Bok, en dan volgt een beschouwing: „Waarom trekken we het ons zo aan? (…) Omdat we het ons voorstellen, omdat we ons in anderen kunnen verplaatsen, omdat we leven met de toekomst voor ogen, dus ook met de dood voor ogen, terwijl we ons graag onsterfelijk wanen.” Dat is het bijzondere van de mens: hij beseft de eindigheid van alles. Eén keer gebruikt Pauline de Bok voor de mens de formulering ”kroon op de schepping”, maar ze ziet de mens vooral als dier tussen de dieren.
Pauline de Bok schrijft bladzijdenlang over de oliekever en de zin van diens leven, bestudeert eindeloos muizen via een camera, beschrijft het tragische verhaal van een boomkikkertje. „Niemand had er weet van dat vlakbij, tussen de hoekijzers van de deur, een boomkikkertje stierf.” Als er die avond geen groep mensen was geweest, van wie iemand de deur dichtsloeg tegen de muggen, had het kikkertje nog geleefd. „Een boomkikker kan wel twaalf worden, maar op een dag ergens in het leven van deze ene kikker sloeg er een deur dicht.”
Waren de dieren niet beter af geweest als er geen mens op deze Duitse boerderij was geweest? Die vraag komt op allerlei manieren terug. Een jonge zwaluw, net uitgevlogen, botst hard tegen de deurpost aan omdat de schrijfster juist een pak koffie haalt. Nog moeilijker: De Bok vangt wasberen en doodt ze. Omdat ze een plaag vormen én omdat ze te eten zijn. Ze schiet een jong hert, doet mee aan een drukjacht.
De jacht heeft altijd een reden en er gelden strenge criteria; toch vond ik die gedeelten waarin De Bok een dier doodt naar om te lezen. Ze maakt zult uit een zwijnenkop, het beeld ziet er haast gezellig uit, op die decemberdag dat de lampen de hele dag branden en het aanrechtblad gevuld is met de kop van het dier.
Wat dat betreft is ”Vuurduin” fijner om te lezen, voor mensen met rechthoekige achtertuinen die niet tegen dode dieren kunnen, want Eva Meijer eet geen vlees, en volgens een recent interview in Trouw eet ook haar hond Doris veganistisch. Eva Meijer reisde voor dit boek naar Vlieland, samen met Doris, „een nogal wilde hond met weinig vrienden.”
Het eerste wat ze niet terugvindt, zijn de zeepokken – kreeftachtigen die ze als kind altijd vond op de strekdam in de haven. Met natuur heeft Eva Meijer niet zoveel, schrijft ze in de inleiding, ze noemt het een vaag begrip, zeker in Nederland waar alles is aangelegd en wordt beheerd. Maar: „Ik maak me wel druk over het verdwijnen van wat natuur genoemd wordt – de levende wereld waar we met zijn allen in thuis zijn. Tegelijkertijd verdwijnt van alles: familie, geliefden, huisdieren, en laat de natuurlijke wereld ons zien dat dat erbij hoort. Dat maakt het niet goed, het is nooit goed, maar het is de stof waaruit wij geweven zijn.”
In hoofdstuk 1 staat opeens zo’n alinea: „In ziekenhuiswachtkamers verdikt de tijd, duren minuten makkelijk uren. Gedachten worden vermengd met eerdere gedachten, herinneringen aan eerdere keren in die wachtkamers dringen zich op.” Daar gaat het over iets heel anders dan plantjes en schelpen, en dat gebeurt in ”Vuurduin” voortdurend, het gaat over het hele leven, met wijze woorden van filosofen erbij.
En opeens blijkt dat je ook de voetnoten moet lezen, daar staan mooie zinnen als „En waar blijven al die dagen toch? Ze moeten er nog zijn, opgekruld tussen een stapel hout in een oude schuur.” Sommige wijsheden wil je onthouden: „Zorg wordt vaak als iets zachts voorgesteld, schattig en fluffy. Maar het is werk, net als liefde, net als hoop.” De voetnoot daarbij: „Ook al gaat het soms vanzelf, wordt het je soms gegeven.”
Wat doe ik hier eigenlijk, vraagt Eva Meijer zich op een gegeven moment af. Die vraag duikt ook op bij Pauline de Bok. Wie zo diep nadenkt over zijn plek in het grote geheel komt daar een keer op uit.
Heelheid
Beide schrijvers zijn kritisch over het menselijk handelen in deze wereld en de schade van consumentisme voor de aarde. De Bok is scherp: „Wij mensen zijn een plaag die onze aarde verwoest, die van jullie (van de boomkikkers, CvdH) en die van ons. Die van ons samen. Wij doen het tegengestelde van wat we denken, we scheppen niet, we helen niet, we beschermen niet, we maken alles op, putten uit, breken af.” Eva Meijer lijkt hoopvoller over verandering als ze schrijft: „Maar het kan anders. Er kunnen andere samenhangen ontstaan, andere vormen van wij, die zich richten op heelheid in plaats van hebben.”
Politiek kan daarin iets betekenen, denkt Meijer. Ik moest door dat woord ”heelheid” denken aan zinnen van Willem Barnard: „De wereld, hemelsbreed / zal goede aarde zijn.” En daardoor aan de schepping uit Genesis 1.
Het is makkelijk om hier op te sommen waar het allemaal niét over gaat in ”Vuurduin” en ”De poel” – het gaat niet over de schepping uit Genesis 1, het verloren paradijs, of over een nieuwe aarde. Het gaat in deze boeken over deze aarde waarop wij nu rondlopen en over wat je daar zoal ziet. Dat de schepping „als een schoon boek” is „waarin alle schepselen, grote en kleine”, als letters zijn waardoor iets van Gods majesteit af te lezen is – dat lijkt heel ver weg.
En toch moest ik daar door deze twee mooi geschreven boeken allemaal aan denken, juist omdat het gaat over de „vergeefsheid” van de mens, en de scherpe vragen die De Bok stelt (wat weten wij nu helemaal, als mens, wat overzien we?). En omdat Meijer schrijft: „Als je sterft ga je op in wat er was voordat jij er was. En dat is alles wat er is.” Ik dacht aan het eeuwenoude boek Job, met die reeks retorische vragen van God aan Job: „Waar waart gij toen Ik de aarde grondde?” „Wie kan de wolken met wijsheid tellen?” Aan Jesaja: „Wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten?” En aan 1 Korinthe 15, waar na de dood het leven komt, met die machtige woorden over de opstanding. Alle vergeefsheid voorbij.
Maar nog steeds zou het te makkelijk zijn om hier via Bijbelwoorden zomaar moeilijke vragen te omzeilen over de natuur op deze aarde, over wat mijn olifantenvoetstappen daarop betekenen. Die moeilijke vragen zitten wel in deze twee boeken, en die gaan over rentmeesterschap. Niemand heeft eenvoudige antwoorden beloofd.
En wat moet ik doen als de zwarte buurkat terugkomt deze zomer?
Boekgegevens
De poel, Pauline de Bok, uitg. Atlas Contact, 342 blz.; € 22,99; Vuurduin, Eva Meijer, uitg. Lemniscaat, 88 blz.; € 12,99