Doopbelijdenis
Markus 16:16
„Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
Als er tussenkomst van het sacrament is, wordt de mens door het sacrament op het sacrament voorbereid, en zo zou het dan tot in het oneindige door moeten gaan, want steeds wordt het sacrament ter voorbereiding op het sacrament vereist. Worden wij echter zonder sacrament op het ontvangen van de sacramentele genade voorbereid, dan is de Geest in Zijn goedheid reeds vóór het sacrament aanwezig en zo valt ons de genade ook ten deel vóór het sacrament uitgereikt wordt. De sacramenten worden, gelijk hieruit volgt, geschonken, tot een openlijk getuigenis van de genade, die aan iedereen van tevoren persoonlijk ten deel valt. Dit erken ik in de vraag betreffende de sacramenten gaarne, en zo wordt in tegenwoordigheid van de gemeente de doop verleend aan hem die vóór het ontvangen hetzij Christus’ dienst beleden heeft, hetzij het woord der belofte bezit waardoor men weet dat hij tot de kerk behoort. Daarom vragen wij bij de doop van een volwassene of hij gelooft. Eerst indien hij „ja” antwoordt, ontvangt hij de doop. Het geloof was dus vóór het ontvangen van de doop reeds aanwezig. Het geloof wordt dientengevolge niet door de doop verleend. Wanneer echter een kind ten doop gebracht wordt, stelt men de vraag of de ouders het ten doop willen brengen. En eerst wanneer zij voor de getuigen geantwoord hebben dat zij dit wensen, wordt het kind gedoopt.
Huldrych Zwingli, reformator in Zürich (”Verantwoording des geloofs voor keizer Karel”, 1530)