Herendieren en mensendieren in het Derde Rijk
Als het om dieren ging, liepen bij de nazi’s de meningen nog weleens uiteen. Hitler was dol op Duitse herders. Göring had liever leeuwen. Over één ding waren ze het absoluut eens: onnutte dieren mocht men afmaken, net zo goed als onnutte mensen.
De Duitse freelancejournalist Jan Wolf Mohnhaupt onderzocht de rol van dieren in het Derde Rijk. Het leidde tot een ruim 200 bladzijden tellend boek: ”Tiere im Nationalsozialismus”, vertaald ”Dieren in het nationaalsocialisme”. „Eerder publiceerde ik een werk over de dierentuinen in Oost- en West-Berlijn. In de tijd dat de Muur er nog niet was, probeerden de twee dierenparken burgers van de andere kant van de stad te trekken. Op een gegeven moment ging de politiek zich daar mee bemoeien. Het was natuurlijk de tijd van de Koude Oorlog.”
Mohnhaupt hield na zijn publicatie „materiaal” uit de oorlogsjaren over. Dit werkte hij verder uit tot een interessant en goed leesbaar boek. „Wetenschappelijke boeken en artikelen heb ik erop nageslagen, maar ook dagboeken van bijvoorbeeld propagandaminister Goebbels heb ik gelezen.”
Wat vond u het meest aangrijpende?
„De dierentuin van het concentratiekamp Buchenwald. De dierentuin was in 1938 aangelegd en bevond zich op een steenworp afstand van het kamp. De zoo diende ter ontspanning van de SS-bewakers. Zigeuners moesten voor de beren zorgen omdat die van nature daar goed mee konden omgaan, zo was de gedachte.
Het meest schrijnende is dat de geselecteerde dieren in de dierentuin een status hadden van ”herendieren”. De opgesloten mensen, de Joden en de zigeuners, waren voor de nazi’s niet meer dan ”mensendieren” en ”ondermensen”.”
Het is bekend dat de nazi’s er de meest bizarre of beter gezegd meest onmenselijke ideeën op nahielden, maar bij lezing ervan verbaast men zich iedere keer opnieuw. Zo schrijft Mohnhaupt in het voorwoord dat dierenbescherming en misdaden tegen de menselijkheid voor de nazi’s heel goed samen konden gaan. Ter illustratie citeert hij SS-leider Heinrich Himmler, die in 1943 zei: „Als er bij het graven van een antitankgracht 10.000 Russische vrouwen door uitputting omkomen of niet, interesseert mij alleen in zoverre als de gracht voor Duitsland maar gereed komt. We zullen nooit grof en harteloos zijn, waar het niet nodig is: dat is helder. Wij Duitsers, die als enige op de wereld een fatsoenlijke instelling tegenover dieren hebben, zullen ook tegenover deze mensendieren een fatsoenlijke houding aannemen.”
Rudof Höss, de kampcommandant van Auschwitz, was vooral begaan met paarden. Als het hem niet meer lukte het dagelijkse moorden voor zichzelf te rechtvaardigen door het te zien als vervulling van zijn plicht, zocht hij rust bij zijn paarden, „bij mijn lievelingen”, zoals Höss in zijn herinneringen schreef. Zo liet hij zien dat hij gevoel kon hebben. Hij beklaagde zichzelf voor wat hij „allemaal moest zien.”
Dat de nazi’s naam hebben gemaakt als dieren- en natuurbeschermers noemt u een legende. Kunt u dat toelichten?
„Tot de eerste wetten van het naziregime behoorde die met betrekking tot de dierenbescherming, die op 23 november 1933 werd afgekondigd. De eerste zin luidt dat „de verantwoordelijkheid van de mens voor het dier als medeschepsel gebiedt diens leven en welbevinden te beschermen.” Vergeten wordt dat de nazi’s dit voor propagandadoeleinden deden. Later werden de regels gewijzigd, want de dieren waren nodig voor de oorlogvoering. Het ging de nazi’s nooit om de bescherming van de dieren an sich.”
Ook bij het instellen van een verbod op ritueel slachten ging het de nazi’s dus niet om het welzijn van de schapen?
„Absoluut niet. Het ging de nazi’s erom de Joden in de uitoefening van hun cultuur, hun geloof te beperken. In de jaren 40 werden in de oorlog bijvoorbeeld islamitische soldaten ingezet en werd het ritueel slachten hun expliciet toegestaan. Dus ging het niet om het welzijn van de dieren”
Mohnhaupt citeert in dit verband in zijn boek Maren Möhring, een historica die de relatie tussen mens en dier in het nationaalsocialisme heeft onderzocht. „Een ideologie die de waarde van het leven daaraan meet welk nut het de eigen gemeenschap biedt, maakt geen onderscheid tussen mens en dier, maar tussen nuttig en levensonwaardig leven. Daarom werden sommige dieren beschermd en waren sommige mensen als schadelijk bestempeld en mochten ze systematisch worden vernietigd.”
Dat blijkt bijzonder treffend bij het vervoer over het spoor. Volgens voorschriften van de Duitse spoorwegen moeten mannetjes en vrouwtjes van groot vee en varkens bij transport gescheiden worden vervoerd. Duurt een rit langer dan 36 uur, dan moeten de dieren vooraf drinken krijgen en gevoederd worden. De wagons moeten worden gelucht zodat de dieren niet stikken. Er mogen niet te veel dieren in een wagon worden vervoerd, zodat er plek is om te liggen. Varkens mogen in de zomer niet vervoerd worden omdat ze anders een hartinfarct krijgen. Wat er dan gebeurt, is in een uitgave van Zeitschrift für Schweinezucht uit het jaar 1940 te zien. Op een foto zijn ongeveer tien varkens afgebeeld die het transport niet overleefden. Mohnhaupt schrijft: „Niet veel later werden in dezelfde wagons mensen geperst en naar het oosten vervoerd.”
Uitgebreid komt Hitlers voorliefde voor herdershonden aan de orde. Regelmatig verschenen er in de Duitse pers foto’s van Hitler met zijn herder, van 1922 tot 1945 heeft hij er twaalf gehad. Drie vrouwtjes luisterden naar de naam Blondi, drie mannetjes heetten Wolf. Hitler liet zich in kleine kring aanspreken met Wolf. De wolf was het roofdier dat hij zelf graag wilde zijn. Enkele van zijn hoofdkwartieren heetten Wolfsschanze en Wolfsschlucht.
Mohnhaupt schrijft dat Hitlers hondenliefde deel uitmaakte van de Führercultus. „Zoals hij niet in een korte broek en met een leesbril op de foto wilde, was het helder dat een Duitse herder alleen bij een Duitse leider paste. De twee Schotse terriërs van zijn vriendin Eva Braun noemde hij kleinerend ”handvegers”.”
Wat Hitler in een hond waardeerde is de trouw van het dier. Als een hond al kwispelend op een gast toeliep werd Hitler furieus, want het dier behoorde uitsluitend hem toe. Een keer riep Hitler uit: „Wat heeft u met mijn hond gedaan. U hebt het enige wezen dat mij werkelijk trouw is, van mij vervreemd.”
Zoals Hitler zich met een wolf identificeerde, wilde Göring de kracht van een leeuw uitstralen. In het huis van de opperbevelhebber van de luchtmacht slopen tussen 1933 en 1940 bij elkaar opgeteld zeven leeuwen rond. En ze kregen zelfs alle vrijheid in huis als hij gasten ontving. Die schrokken dan enorm. Mohnhaupt: „Alles was Göring eraan gelegen zijn macht te demonstreren. Hij wilde koningen imiteren. Zelf noemde Göring zich de laatste vertegenwoordiger van de renaissance. Hij was extreem. Als de dieren te groot werden, zo ongeveer met een jaar, moesten ze de deur uit.”
Göring mocht graag jagen, Hitler was hier op tegen en bestempelde de jacht als een laatste overblijfsel van het feodale tijdperk. Mohnhaupt: „Hitler liet Göring zijn gang gaan omdat hij bij de jacht buitenlandse gasten kon uitnodigen. Toen echter de voedselvoorziening voor soldaten en bevolking krap werd, verbood Hitler het bijvoeren van de herten, want dat zou ten koste gaan de bevolking. Hitler wilde het volk niet ontevreden stemmen.”
Aan het slot van zijn boek besteedt Mohnhaupt aandacht aan de luis, „het dier dat in ieder geval voor een zekere tijd van de oorlog heeft geprofiteerd. Waar de oorlog woedde was ook zij.” De luis maakte geen onderscheid tussen Russen of Duitsers, beiden werden gebeten. Zelfs op momenten dat de wapens zwegen sloegen de luizen toe. Ze waren in de schuilkelders van gebombardeerde Duitse steden, in de loopgraven van Stalingrad en in de barakken van Auschwitz. Sommige Joden maakten hier gebruik van. Mohnhaupt citeert de Italiaanse Auschwitzoverlevende Primo Levi, die vertelt hoe wasvrouwen de luizen van de doden haalden en onder de kragen van de keurig gestreken SS-uniformen stopten om de bewakers met tyfus aan te steken. Primo Levi: „Luizen mogen dan geen bijzonder sympathieke diertjes zijn, ze hebben geen racistische vooroordelen.”
Tiere im Nationalsozialismus, Jan Mohnhaupt, uitg. Carl Hanser, München; ISBN 978-3-44626404-5; 254 blz.; € 22,-