De eigen canon van een recensent
Titel:
”Kleine literatuurgeschiedenis”
Auteur: Hermann Hesse
Uitgeverij: Aspekt, Soesterberg, 2004
ISBN 90 5911 068 4
Pagina’s: 395
Prijs: € 22,95. Nobelprijswinnaar Hermann Hesse recenseerde altijd positief. Boeken die hij niet de moeite waard vond, negeerde hij. Zorgvuldig selecteerde hij uit de jaarlijkse boekenberg zijn eigen canon: Casanova, Goethe, Flaubert, Tolstoi, Bergson, Gide, Rilke, Lawrence, Fallada, Huxley. Een bloemlezing van zijn meest interessante boekbesprekingen verscheen bij uitgeverij Aspekt.
Hesse (1877-1962) was zoon van een Baltisch-Duitse missionaris. Hij produceerde boeken, romans, vertellingen, gedichten en politieke en cultuurkritische beschouwingen. In de VS en Japan behoorde hij in de twintigste eeuw tot de favoriete auteurs. Met meer dan 3000 boekbesprekingen in zestig kranten en tijdschriften drukte Hesse een duidelijk stempel op het literaire leven in de eerste helft van die eeuw. Zijn literaire kritiek was altijd positief: over prut wilde hij niet in discussie gaan. „Ieder afwijzend, afkeurend oordeel, ook als het als bevinding nog zo juist is, wordt onecht, zo gauw men het uitspreekt. Het vaststellen van ’fouten’, al klinkt het nog zo fijnzinnig en intellectueel, is niet een oordeel, maar een roddel.”
Die houding geeft zijn stukken een bijzondere bekoring. Hesse plaatst zich als beoordelaar niet boven de beoordeelde. Hij beseft dat als de ontvangst gestoord is, dit niet altijd aan de zender hoeft te liggen.
Natuurlijk leidt de keuze om alleen de groten te bespreken onontkoombaar tot lofzangen. Novalis heet een „geweldig rijke, elastische, gedurfde geest”, Jean Paul „het schoolvoorbeeld van een genie.” Bij de ”barbaars-kinderlijke schepper” Honoré de Balzac treffen we een „bonte, felle, volle, luide, weelderige beeldenwereld.” Fijnzinnig schrijft Hesse over Franz Kafka, „deze joodse Kierkegaard, deze talmoedisch denkende zoeker naar God” met zijn „gracieuze angstdromen en vaak zeer magische werken.”
We treffen in deze bundel alleen auteurs die Hesse wezenlijk voor zijn tijd achtte, de blijvers die hij kon aanbevelen. Want dat beoogde hij met zijn boekbesprekingen: lezers tot een goed boek verleiden, een boek dat iets voorbeeldigs en waardevols had en waarvan hij dacht „dat het misschien nog tot morgen of overmorgen bleef bestaan.” Hesse geldt dan ook als een van de vroegste promotors van Kafka, Walser, Gide en Mann.
Van de Nederlandse literaire helden is niemand opgenomen. Dat zou tot de conclusie kunnen leiden dat ons land geen échte wereldschrijvers heeft voortgebracht. In elk geval geen schrijver die de aandacht van deze ”promotor van het nieuwe” heeft getrokken, zelfs niet in vertaling.
Ondergang van Europa
Deze lezenswaardige, fraai gestileerde artikelen reflecteren de tijd waarin ze zijn geschreven. Na de Eerste Wereldoorlog circuleren in Europa allerlei ondergangstheorieën, waarvan Oswald Spenglers ”Untergang des Abendlandes” de bekendste is. Onze tijd, schrijft Hesse in 1921, staat in het teken van de chaos, „hoewel de hoeders van de burgerlijke orde het vertwijfeld willen ontkennen.” Hij ziet een afstervende wereld die niet meer door de tafelen van de wet wordt gereguleerd. Goed en kwaad, mooi en lelijk, licht en donker zijn niet meer gescheiden. Juist in deze tijd is Jean Paul „eigenlijk pas helemaal begrijpelijk geworden.”
Meer nog blijkt dat pessimistische tijdsbeeld in Hesses stuk ”De gebroeders Karamasov of de ondergang van Europa”, verschenen in 1919. Hesse herkent in Dostojevski een profeet, in diens werken een zeer duidelijke uitdrukking van wat hij de ondergang van Europa noemt, in diens helden de belichaming van de ”Russische mens” die symbool staat voor de crisis van het avondland. Het is de schrikwekkende gestalte van de moordenaar én rechter, bruutste en tederste ziel, de volkomen egoïst én de held van de opoffering tegelijk, kortom, de gestalte die alle vaste, ethische en dogmatische standpunten die tot dan toe in Europa hebben gegolden, achter zich laat.
Dat verschrikkelijke spook heeft Dostojevski opgeroepen. Hesse beluistert bij de Russische romancier de stemmen van de dood en van de wanhoop. Hij hoort allerlei arme duivels die lijden in de draaikolk van het leven. Hier helpen geen dichterlijke vergoelijkingen en kalmeringen meer.
Maar Hesse beluistert bij Dostojevski ook een tweede stem, de „waarlijk hemelse stem van dit werk”, die een andere werkelijkheid toont: het geweten van de mens. Zonder dat zou Dostojevski de naam van christelijke schrijver niet verdienen. Het is dat geweten dan ook dat op elk moment voor elk mens verlossing biedt. „Het geweten heeft niets te maken met de moraal, niets met de wet, het kan in de vreselijkste, dodelijkste tegenstellingen tot je komen, maar het is oneindig sterk, sterker dan eigenbelang, sterker dan ijdelheid. Het laat nog in de diepste ellende, in de laatste dwaling steeds een smalle weg zien, niet naar de aan de dood overgeleverde wereld terug, maar erboven uit, naar God.”
Wie zich door Hesse laat adviseren, komt in elk geval bij echte schrijvers terecht.