Oorlogsjaren leren ons parlementaire vrijheid te waarderen
„Tilanus, dit is een historische zitting. Het is de vraag of wij hier ooit weer komen”, zei CHU-Kamerlid Krijger op 10 mei 1940 tegen zijn fractievoorzitter. Historisch was deze zitting van de Tweede Kamer zéker. Kort daarna verwerd het Binnenhof tot nazibolwerk en brak een lange periode aan waarin democratie nog slechts bestond in de herinnering van burgers en van politici.
De voorspelling dat Krijger en Tilanus het Binnenhof wellicht nooit meer zouden terugzien, kwam gelukkig níét uit. Op 25 september 1945 waren beide politici weer present, op een eveneens historische dag. Nadat het Nederlandse parlement vijf jaar en vierenhalve maand niet bijeen was gekomen, opende op die bewuste dag Kamervoorzitter Van Schaik voor het eerst weer een bijeenkomst van de Tweede Kamer.
Vrijdag herdacht de Kamer dit bijzondere moment van precies 75 jaar geleden. Nazaten van de parlementariërs Tilanus, Van der Goes van Naters en Bruins Slot voerden het woord. Wetenschapper Carla Hoetink, auteur van het pas uitgebrachte boek ”Terug naar het Binnenhof”, schetste de gang van zaken in politiek Den Haag in het eerste jaar na de oorlog.
Valt er iets te leren van die periode? Zeker. Eén van de conclusies van de Nijmeegse historica luidt dat politici tijdens de oorlog weliswaar grootse plannen ontwikkelden voor na de bezettingstijd –we moesten af van het verzuilde partijstelsel, er moest meer worden samengewerkt over de „splijtende grenzen van het geloof” heen, het parlement moest meer of juist minder macht krijgen–, maar dat de meeste ideeën als sneeuw voor de zon verdampten zodra Kamerleden en ministers weer een voet zetten op het Binnenhof.
De eerste prioriteit bleek toen te zijn om als parlement, „in een tijd van chaos, schaarste, onzekerheid en rouw”, de eigen controlerende rol weer terug te veroveren op een regering die via de vigerende noodwetgeving het liefst haar eigen boontje dopte.
De Kamer slaagde daar ook redelijk in. Nee, niet door allerlei vernieuwingen door te voeren, maar juist door met enig zelfbewustzijn de vertrouwde werkwijze weer op te pakken. Het enkele feit dat het parlement weer min of meer functioneerde als voorheen, stond, schrijft Hoetink, in hoge mate „symbool voor het herstel van een vrije, open samenleving.” Dat alleen al had in die tijd grote waarde.
Dit kan ook voor vandaag nog een les zijn. Op zichzelf is het niet verkeerd af en toe na te denken over vernieuwingen in het staatsbestel en de werkwijze en bevoegdheden van het parlement. Maar laat bij al dergelijke beschouwingen de waardering van het feit dát we een volksvertegenwoordiging hebben, één die in vrijheid de regering kan controleren en bekritiseren, niet ondersneeuwen. De jaren ’40-’45 leren ons dat dit niet vanzelf spreekt. Onze gezondheid waarderen we vaak pas na een periode van ziekte; onze vrijheid pas na een tijdperk van overheersing.