Weerwoord: Geloven in God, Die lijden toelaat?
De vraag naar het bestaan van God wordt door veel mensen met een wedervraag beantwoord: „Hoe moet ik geloven in een God Die het lijden op deze wereld toelaat?”
Een complex vraagstuk. Dat geldt ook van Gods kinderen. Zij kennen net zo goed de waaromvragen wanneer het lijden de eigen woning binnenkomt. Van alle boeken die een christelijk perspectief op het lijden geven, kan ik inmiddels een aardige toren bouwen. De meeste auteurs zijn ervaringsdeskundigen. Neem het boekje ”Ik wist niet hoe moeilijk dit was!” van ds. A. T. Vergunst waarin hij onthullend eerlijk schrijft over zijn worstelingen met God nadat als jonge weduwnaar met vijf zeer jonge kinderen achterbleef.
Ik denk verder aan de puritein John Flavel die in 1674, twee jaar naar het sterven van zijn tweede vrouw, het boekje ”A token for mourners” publiceerde. In dit boekje –ook uitgegeven onder de titel ”Al treft u ‘t felst verdriet”– onderwijst hij rouwdragende ouders. Hij bouwt het onderwijs op vanuit de ontmoeting tussen de Heere Jezus en de weduwe uit Naïn: „En de Heere haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet” (Lukas 7:13).
Flavel, maar ook andere Engelse theologen, maken duidelijk wat het verschil is tussen geoorloofde en ongeoorloofde rouw. Dat laatste is het geval als de christen weigert zich te laten troosten door Gods Woord. Zoals Asaf klaagde: „‘K schatte mij geheel verloren, ‘k mocht van geen vertroosting horen” (Psalm 77:2 ber.). Overmatige droefheid mist het zicht op Gods hand, op de eeuwige heerlijkheid, die aanstaande is. Daarom zegt de Heere Jezus tegen de weduwe te Naïn dat zij niet moet wenen en leidt Hij de aandacht van Martha naar Zichzelf (Johannes 11:23).
Opvallend is de bewogenheid van de Zaligmaker met mensen in groot verdriet, met mensen in diepe rouw. Zó zien wij Hem zeer openhartig wenen bij Lazarus’ graf, „zeer bewogen in den geest” (Johannes 11: 33b en 35). Jezus, waarachtig God én mens, weent met de bedroefden. En zó is Hij nog. Niet zonder reden wordt Hij de medelijdende Hogepriester genoemd (Hebreeën 4:15). Deze wetenschap mag voor de christen troostvol zijn. Te geloven in de Zoon van God die déze gevoelens kent.
Wel is er een gevaar dat onderkend moet worden. Namelijk dat God als ”machteloze toeschouwer” met mensen ”mee-lijdt”. God zou het ook graag anders willen, maar het ”kwaad” is ook voor Hem te sterk. Hij kon het niet tegenhouden. Tot deze conclusie kwam de Amerikaanse rabbijn Harold Kushner toen zijn zoontje Aaron ernstig ziek werd en op twaalfjarige leeftijd stierf. Kushner vond troost in de gedachte God in Zijn goedheid en rechtvaardigheid meelijdt, maar dat Hij net zo min als mensen machtig was om het kwaad tegen te houden. Het boekje werd door duizenden met instemming ontvangen. Het maakt het geloof in God meer acceptabel.
In onze kringen worden wel vergelijkbare gedachten over ”wie God is” gehoord. Het is voor veel (reformatorische) christenen onverteerbaar dat het verongelukken van een lief kind naar Gods wil was. En zou God echt hebben gewild dat een jonge moeder komt te overlijden aan de gevolgen van kanker? Zo wil een liefhebbende Vader toch niet met Zijn kinderen omgaan?
Dergelijk redeneren is niet naar het beeld dat de Schrift van de Vader geeft. Wie God als Vader mag kennen, leert zich ook aan Hem toevertrouwen. Leert Zijn handelen, ook het kastijdende handelen, te aanvaarden. Dat is wel wat anders dan Hem ‘begrijpen’. Dat kan trouwens niet eens. God is veel te groot dat wij Hem zouden begrijpen. In plaats daarvan leren Zijn kinderen bidden „Uw wil geschiede.” Te leren erkennen ”wat Vader doet, is goed”. Met de Heidelberger Catechismus leer ik dan ook belijden dat ik de almachtige Vader zo vertrouw dat Hij „al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt”, mij „ten beste keren” zal (HC 9). Toeschikken… Hij kon het tegenhouden, maar deed het niet.
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente in Dordrecht. Weerwoord gaat in op vragen over het christelijk geloof.