James Fraser: Wegbereider tot opwekkingsbeweging in Schotse Hooglanden
De Schotse Hooglanden waren tot begin achttiende eeuw verstoken van de levende boodschap van het Evangelie. James Fraser was een van de eerste predikanten die door de krachtige prediking van Wet en Evangelie de weg baanden tot een grootse herleving.
Fraser (1700-1769) is vooral bekend geworden door zijn weldoorwrochte verhandeling over de heiliging. Op 5 oktober is het 250 jaar geleden dat Fraser overleed.
De vader van James, John Fraser of Pitcalzean, maakte de zware vervolging van de Schotse kerk mee. Hij vestigde zich met veel moeite in het dorpje Alness, aan de noordkant van de baai van Cromarty. Hier werd James in 1700 geboren. Na zijn studie filosofie en theologie aan de universiteit van Aberdeen, volgde hij in 1726 zijn vader in Alness op. Hij bleef tot aan zijn dood aan deze parochie (parish) verbonden.
Een zeker deel van de gemeente probeerde zijn komst te verhinderen en op de dag van de bevestiging waren de deuren van de kerk zelfs gesloten. Er zat voor Fraser niets anders op dan op het kerkhof te prediken, waar de jonge predikant ook de volgende zondagen voorging. Gelukkig hield de tegenstand vanzelf op. Frasers ontdekkende prediking nam vele harten in. Zorgeloze zondaren werden getroffen door zijn scherpe prediking. Vooral de onbekeerden sprak hij aan, opdat zij zich tot Christus zouden wenden. Zijn preken waren niet zozeer opbouwend voor Gods volk, maar dienden meer tot verbreking en ontwaking van degenen die Christus nog niet kenden. Wel sprak hij woorden van troost voor de ware verbrokenen van hart, maar dit was niet de hoofdzaak van zijn prediking. De vrucht bleef niet uit, want velen werden verslagen in het hart en riepen uit: „Wat moeten wij doen?”
In de jaren 1742 en 1743 vervulde een godsdienstige opleving de streek waarin Alness is gelegen. Een buitengewoon werk van de Heilige Geest legde beslag op de gehele streek. Overal werden gebedssamenkomsten gehouden, voornamelijk als voorbereiding voor de dag des Heeren. Geen wonder dat het gebied aan de boorden van de baai van Cromarty „het Heilige Land” werd genoemd.
Verwensingen
De vrouw van Fraser was een hardvochtig mens. Zijn studeerkamer was hem tot een schuilplaats voor de verwensingen die zijn vrouw hem dagelijks naar het hoofd wierp. Fraser had geleerd om zich op de Heere te verlaten en zijn weg op Hem te wentelen. Toen zijn vrouw op een keer ter sprake kwam, getuigde hij zelfs dat hij een betere vrouw had dan anderen, want, zo voegde hij eraan toe: „Zij brengt mij zeven maal ’s daags op mijn knieën…”
Op de dag van zijn dood spoedden zijn vrienden zich naar de pastorie. Tot hun verbazing zagen zij Frasers vrouw gewoon bezig met het voeren van de kippen. Een van hen liep op haar toe om haar te condoleren en zichtbaar bedroefd sprak hij: „Zo, is Mr. Fraser in zijn rust ingegaan?” „O ja, de arme man stierf deze morgen”, was haar antwoord. „Indien u zijn lichaam wilt zien, ga dan maar naar binnen”, waarop zij zich weer met haar kippen bezighield. De hardheid van haar liefdeloos hart nam eerder toe dan af bij het sterven van haar man.
Porteous preekte op het graf van James Fraser over de woorden: „En Henoch wandelde met God en hij was niet meer, want God nam hem weg.”
Fraser is vooral bekend geworden door zijn boek ”Een verhandeling over de heiligmaking”. Het bevat een verklaring van Romeinen 6 tot 8:4. Na zijn dood werd het uitgegeven en het beleefde vele drukken in Schotland en in Amerika.
Verlichtingsdenken
Fraser gaf niet alleen een praktisch bevindelijke uiteenzetting van het leven van heiligmaking, maar richtte zich daarbij ook op in zijn ogen on-Bijbelse visies, zoals die van John Locke (1632-1704) en John Taylor van Norwich (1694-1761). Het opkomend verlichtingsdenken tekent hun commentaren. Hoewel zij zich wilden conformeren aan de Schrift, gingen zij niet uit van de diepte van ’s mensen verlorenheid maar van een positief mensbeeld. De natuurlijke godskennis die elk mens kan bereiken was volgens Fraser ontoereikend om tot bekering te komen.
Met deze optimistische mensvisie werd Fraser ook in zijn eigen kerk geconfronteerd. Een evangelie van ”doen en laten” begon steeds meer op de kansels door te dringen. De ”Moderates”, die op den duur de meerderheid vormden, maakten van het Evangelie een nieuwe wet en riepen het volk op tot een deugdzaam leven. Zij vermengden Wet en Evangelie en wilden niet weten van overtuiging van zonden alvorens een zondaar tot Christus de toevlucht neemt.
In Frasers boek komt zowel de indicatief, waarbij heiliging een gave van Boven is, alsmede de plicht van iedere gelovige om conform de wet een leven van dankbaarheid na te jagen (imperatief) aan de orde. Daarbij beschreef hij wat een zoekende zondaar die nog onder de wet is, ervaart. Als aanhangsel gaf hij een leidraad voor een Bijbelse prediking waarbij Christus centraal staat. Preken waarin de Zoon van God niet het middelpunt vormt waren volgens hem geen preken.
Toen Hugh Ross, een geoefend kind van God die onder de prediking van Fraser tot geloof was gekomen, op latere leeftijd uit het boek van Fraser hoorde voorlezen, zonder dat hij wist wie de auteur was, riep hij uit: „Ik weet niet wat voor een boek dit is, maar ik weet wel dat ik zeventig jaar geleden dezelfde woorden hoorde, toen Mr. James Fraser preken hield over de Romeinenbrief. Deze zijn nu nog net zo vers in mijn geheugen gegrift als toen ik ze van zijn lippen hoorde komen.”
Hoop voor hopelozen
„Indien de consciëntie van de zondaar is ontwaakt door de wet, die met kracht komt, ontwaakt de zonde in het hart met haar onheilige lusten en genegenheden op gelijke wijze en spant zich met een nog grotere ijver in. Zo werkt de zonde door het goede de dood in de ellendige zondaar, „opdat de zonde bovenmate werd zondigende”, (Rom 7:13), ongemeen opstandig en verdorven en niet te overwinnen door menselijke kracht. Het gevolg is, wat Paulus heeft ondervonden: (Rom. 7:9) „Zonder de wet zo leefde ik eertijds.” Zo leefde ik eertijds: zonder het licht en gezag van de wet had hij een goede gedachte over zijn eigen toestand, maar „als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden”, zo zegt hij en „ik ben gestorven.” (…)
Maar er is hoop in Israël voor zulk een geval. God is barmhartig. Zo heeft Hij als Zijn Naam genoemd”: „De Heere, de Heere God, barmhartig en genadig” (Ex. 34:6). Hij heeft behagen gehad in de zaligheid van zondige mensen, ja Hij heeft die beoogd en met oneindige wijsheid bewaard om deze in een weg, die in overeenstemming is met al Zijn volmaaktheden, teweeg te brengen. Dit strekte zich uit tot bevestiging van het gezag van Zijn wet, tot handhaving van de eer en waardigheid van Zijn regering. Hij heeft voorzien in een Zaligmaker, „in de gelijkheid des zondigen vleses” en heeft Hem tot een zondoffer voor ons gemaakt, ofschoon Hij geen zonde heeft gekend, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Er is een goede grondslag gelegd voor de verzoening en vrede van zondaren met God door het bloed des kruises (…)
Is Christus een vast Fundament dat God en geen mens in Sion heeft gelegd? Dan is het geloof in Hem de zekerste toetssteen van de zondaar om op dat fundament te rusten en hierop te bouwen tot een welgegronde hoop welke niet beschaamd maakt, zelfs niet voor de grootste der zondaren. Want (1 Petrus 2:6) „Hij (dat is iedere zondaar die het evangelie hoort) die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.”
(Uit: James, ”Scripture doctrine of sanctification”)