Romeinen 9 spreekt van verkiezing tot dienst én tot zaligheid
Paulus verwoordt in Romeinen 9 dat God niet alleen de nieuwtestamentische gemeente als geheel, maar ook individuele personen tot Zijn dienst verkiest, stelt dr. P. de Vries.
Is het beroep van de Dordtse vaders, in het voetspoor van Calvijn en Augustinus, op Romeinen 9 terecht, als zij daarmee de leer van de persoonlijke verkiezing tot zaligheid verdedigen? Dat wordt door menig nieuwtestamenticus betwijfeld. Dat geldt ook voor nieuwtestamentici met een gereformeerde achtergrond.
Zowel prof. Herman Ridderbos als prof. Jacob van Bruggen plaatst Romeinen 9-11 louter in een heilshistorisch kader. God verkiest de nieuwtestamentische gemeente tot Zijn dienst. Dat laatste is ongetwijfeld waar. We moeten er echter aan toevoegen dat, als we een levend lid zijn van de nieuwtestamentische kerk, Gods roepen en Gods ontfermen voorafgingen aan onze gelovige aanvaarding van het Evangelie van Gods genade.
Het slot van Romeinen 8 laat ons zien dat degenen die God daartoe tevoren bestemd heeft ook metterdaad zalig zullen worden en het beeld van Christus zullen dragen. Hier in beginsel en eenmaal in volkomenheid. Zalig worden, de Heere dienen en voor Zijn doel worden gebruikt, liggen in elkaars verlengde. Zij kunnen nooit als tegengesteld worden gezien. Wie in de zaligheid deelt, wenst Gods wil te doen en ziet uit naar de uiteindelijke verwerkelijking van Gods bedoelingen.
Overblijfsel
In Romeinen 9-11 gaat Paulus in op het raadsel van het ongeloof van Israël. Hoe is het mogelijk dat het Evangelie, dat allereerst tot Israël kwam en allereerst voor Israël bestemd is, door het overgrote deel van Israël is verworpen? Het Evangelie is toch een kracht Gods tot zaligheid voor iedereen die gelooft, eerst voor de Jood en ook voor de Griek (de niet-Jood)?!
In deze hoofdstukken maakt de apostel duidelijk dat het ongeloof van Israël geen nieuw verschijnsel is. Dat ongeloof was er ook onder de oude bedeling. Hij verwijst dan naar de tijd van Elia. Echter, er was toen ook onder Israël een overblijfsel naar de verkiezing van Gods genade. Dat overblijfsel ziet Paulus ook in zijn eigen tijd. Hij mag er zelf toe behoren. Dat overblijfsel zal er blijven en eenmaal komt er een massale bekering.
Aansluitend bij wat hij reeds heeft geschreven en in overeenstemming met wat hij bijvoorbeeld de gemeente van Efeze zal schrijven, maakt Paulus duidelijk dat een positieve reactie op het Evangelie enkel te danken is aan God Die riep.
Dat roepen houdt dan niet alleen in dat Hij ons nodigt tot Zijn heil. Daarvoor gebruikt de apostel het woord prediken of verkondigen. Roepen wil zeggen dat de verkondiging van Christus het hart raakt. God trekt uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. Dan hebben Abraham en Izak twee soorten kinderen. Niet allen die het Evangelie horen en aan wie Gods beloften zijn toevertrouwd, zijn kinderen van de belofte, in die zin dat zij de kracht van Gods beloften persoonlijk kennen en deelachtig zijn. Is dat wel het geval, dan is dat enkel dankzij Gods genade en ontferming.
Persoonlijke toespitsing
Geloof is een genadegave van God. Aan ongeloof en het verwerpen van het Evangelie ligt eigen schuld ten grondslag. Toch mogen wij niet zeggen dat het God daarbij uit de hand loopt. Hoezeer dit ons begrip ook te boven gaat, Hij werkt alle dingen naar de raad van Zijn wil. In Zijn vrijmacht begiftigt God niet allen die het Evangelie horen met het levende geloof. Hij hoeft Zich daarvoor niet te verantwoorden tegenover mensen.
Als het om Abrahams nageslacht gaat, krijgen teksten die in het Oude Testament deels (maar niet uitsluitend) in een heilshistorisch kader staan, nadrukkelijk nog meer een persoonlijke toespitsing. Romeinen 9-11 laat ons zien dat God doorgaat met Zijn werk. Het ongeloof van Israël staat Hem daarbij niet in de weg.
Wie persoonlijk in ongeloof sterft en hier op aarde God niet heeft gediend, gaat verloren, of hij nu heidense of Joodse wortels heeft. Wat Israël als volk betreft, mogen we weten dat het ongeloof niet volledig is en niet definitief is. De massale toewending van Israël tot God, zoals voorzegd is door de oudtestamentische profeten, zal eenmaal gestalte krijgen.
Zaligheid héél Israël
Tussen Romeinen 9 en Romeinen 11 staat het hoofdstuk over de wijze waarop God mensen toebrengt en zo in de zaligheid doet delen. Voor Jood en heiden doet God dat op dezelfde wijze. Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God.
In Romeinen 9-11 staan de woorden over Gods ontferming, over Zijn roepen en Zijn genade en over verkiezing en verharding in de context van het óngeloof van het merendeel van Israël, het géloof van een rest van Israël en de toekomstige zaligheid van héél Israël. Dat betekent echter niet dat die woorden alleen maar in die context betekenis hebben.
Daarom is het beroep van Augustinus, Calvijn en ‘Dordrecht’ op onder meer Romeinen 9-11 in het kader van de belijdenis van Gods onvoorwaardelijke verkiezing tot zaligheid niet onterecht. Voor wie eigentijdse commentaren wil raadplegen waarin dat veel breder wordt verwoord dan ik hier kan doen, verwijs ik naar het commentaar van Douglas Moo, in de serie New International Commentary on the New Testament, en dat van Thomas Schreiner, in de serie Baker Exegetical Commentary on the New Testament.
De auteur is docent Bijbelse theologie en hermeneutiek aan het Hersteld Hervormd Seminarie.