Column: Schöne Aussicht
Op 13 juli brak de vakantie aan. In vliegende vaart had ik alle werk afgerond en hebben we onze koffers gepakt. We zouden naar Cochem in Duitsland gaan. Persoonlijk ga ik het liefst in Nederland op vakantie. De kinderen zeggen altijd: „Papa gaat het liefst wandelend op vakantie naar Wijngaarden –afstand 3 kilometer– met een tussenstop bij de spoorwegovergang”. Helaas krijg ik mijn gezin daar niet in mee en dus gaan ook wij volgens het poldermodel te werk: het ene jaar gaan wij binnenslands op vakantie, het andere jaar buitenslands. Dit jaar was het buitenland aan de beurt en reisden wij geen 3 maar 333 kilometer ver.
Waarde lezer, u begrijpt dat de grappen hierover op de Driestar hogeschool in Gouda niet van de lucht waren: of ik nu ook een moderne, flexibele, dynamische, grensverleggende, problemen als uitdagingen beschouwende, gedigitaliseerde wereldburger ben geworden?
Hoe het ook zij, het eerste wat ik bij aankomst deed, was op zoek gaan naar een mooi wandelpad en naar een bankje dat als mijn denkplek kon dienen. We ontdekten tijdens onze eerste verkenning een pad waar een handgeschreven, pijlvormig bordje aan een boom was gespijkerd. Op dat bordje stonden de woorden ”Schöne Aussicht”. Het bordje zei niets te veel. Aan het eind van het pad had je een adembenemend mooi uitzicht. Hoog op een bergtop keek je naar de bergen in de verte en in de diepte zag je een dorpje liggen bij een tunnel waar nu en dan een treintje doorheen kwam gereden. Dagelijks hebben we de wandeling via dit pad naar het uitzichtpunt gemaakt.
We hebben daarnaast verschillende dorpjes in het Moezeldal bezocht. In een van die dorpjes, Ediger-Eller, stond een laatgotisch kerkje met een prachtige achthoekige torenspits. In het kerkje was het aangenaam koel. Het was gewijd aan Martinus van Tours, de vierde-eeuwse bisschop die zich, omdat hij zich niet waardig achtte om bisschop te worden, tussen de ganzen in het ganzenhok had verstopt. Het gakken van de ganzen had hem echter verraden. Algauw vond men hem tussen de ganzen en is hij tegen wil en dank bisschop geworden. Vanuit Trier bracht hij het Evangelie naar deze streken, en zo is hier een kerkje gebouwd op dezelfde plek waar nu het gotische kerkje stond. Ook in deze Germaanse oerwereld is er een schoon uitzicht op Christus gekomen.
In Beilstein beklommen we in de hitte van de middag de kasteelruïne op de berg, waar je prachtig uitzag over de Moezel en men het heerlijkste Hefe Weizenbier schonk dat ik ooit heb geproefd.
Volgens traditie gaan we in de eerste week van de vakantie als gezin op vakantie en komen in de tweede week mijn broer en de ‘verkeringen’ (twee inmiddels!) erbij. We zaten die tweede week aldus met zijn achten in het huis. Dat gaf mij bij tijden een zeker patriarchaal gevoel. Op de laatste avond kwamen ook nog de ouders en broer van de ‘verkering’ van onze middelste. Haar vader, een nuchtere slotenmaker uit Ridderkerk, vertelde dat hij mijn columns in het RD altijd gebruikt om het frituurvet in te verpakken; wie durft nu nog te beweren dat het schrijven van columns geen praktisch nut dient?
Voor we het wisten was de vakantie voorbij en reden we weer huiswaarts. De borden met ”Sliedrecht” doemden op langs de weg: we waren weer thuis. In de weken daarna hebben we nog een aantal plekken binnenslands bezocht: Dordrecht, park De Hoge Veluwe, de Posbank, het stedeke Heusden en Zaltbommel. Wat een uitzicht als je daar in Zaltbommel aan de waterkant staat en de brug ziet liggen waar Martinus Nijhoff zijn weergaloos mooie gedicht over schreef: „Ik ging naar Bommel om de brug te zien.”
En nu is de vakantie weer voorbij. Het dal der plichten roept. Ik heb daar altijd grote moeite mee. Even was er in de vakantie iets van vrede en rust. Even was er iets bijna volmaakts in de paradijselijke stilte van het bos en de bergen en het dal in de verte. Maar daarna moesten we de wereld weer in. Nu weet ik wel dat ook daar te midden van de onvolmaaktheid wondermooie uitzichten kunnen zijn, maar altijd is er toch weer de onvolkomenheid en moeten we „in het zweet onzes aanschijns brood eten” (Gen. 3:1). Het wijst alles heen naar het schoon uitzichtpunt van het volkomen herschapen land, de overzijde van de tijdsrivier, Gods eeuwig paradijs. „Maar blij vooruitzicht dat mij streelt, ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, verzadigd me Uw goddelijk beeld” (Ps. 17:8).
Dr. Ewald Mackay is historicus en filosoof. Hij werkt als docent aan de Driestar hogeschool te Gouda.