Aan God gelijk
Psalm 3:4
„Doch Gij, Heere, zijt een Schild voor mij, mijn Eer, en Die mijn hoofd opheft.”
Heere, waarom zijn mijn verdrukkers vermenigvuldigd? Ze zijn namelijk zo vermenigvuldigd dat er zelfs onder het getal van de discipelen iemand geweest is die zich onder de schare van de vervolgers heeft gevoegd. „Velen staan tegen mij op, velen zeggen tegen mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God.”
En het is duidelijk dat, indien ze in het geheel geen verwachting meer zouden hebben dat Hij nog zou opstaan, ze Hem dan niet gedood zouden hebben. Veelzeggend zijn in dit verband de woorden: „Laat Hij afdalen van het kruis, als Hij de Zoon van God is.” En: „Anderen heeft Hij gered, Hij kan Zichzelf niet redden.”
Judas zou Hem niet overgeleverd hebben, als hij niet tot het getal behoorde van hen die Christus verachtten en zeiden: „Hij heeft geen heil bij God.”
„Maar U, Heere, bent mijn Beschermer.” Menselijk wordt er hier tegen God gesproken, want de aanneming van de menselijke natuur is hetzelfde als: „Het Woord is vlees geworden” (Johannes 1:14).
David zegt: „Mijn eer.” Hij, Die door het Woord van God zo aangenomen is dat God Hem zelfs aan Zichzelf gelijkmaakte, noemt God ”Mijn eer”.
Laat iedereen dat leren zeggen die trots is en niet graag horen wil wanneer tegen hem of haar gezegd wordt: „Wat hebt u, dat u niet ontvangen hebt, wat beroemt u zich dan, alsof u niet ontvangen hebt?”
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo (”Preek over Psalm 3”)