Kerkhistorie met een knipoog: Vreemde vogels
Zijn dominees en priesters ”vreemde vogels”? In een boek onder deze titel heeft Henk Veltkamp er honderd bijeengebracht (Kok, Utrecht). Het gaat echter wel om weleerwaarde heren die ontsproten zijn aan het brein van schrijvers uit de wereldliteratuur. Veltkamp heeft ze zelfs gecategoriseerd, naar roeping, theologie, kanselwerk, pastoraat, twijfel, familie en collegialiteit, terwijl ook ”de scheve schaats” en ”de valkuilen” niet ontbreken.
Soms tonen de literaire heren een aandoenlijke tederheid, maar vaak ook een onverbloemde bitterheid, af en toe ook vervat in onparlementair taalgebruik. In ons taalgebied voerde Multatuli in ”Max Havelaar” dominee Wawelaar op. Waarom niet gewoon Wauwelaar? De schrijver legt hem de meest gruwelijke dingen in de mond. En hij blijkt hartstochtelijk pleitbezorger van het zendingsbusje te zijn, opdat bekeerde Javanen in ons belang „zeer goede koffij” zouden gaan produceren.
Soms zitten achter de gefingeerde dominees voorgangers van vlees en bloed. Het is voorgekomen –zo herinner ik mij– dat een niet nader te noemen schrijver in een niet nader te noemen kerkblad ooit een feuilleton moest afbreken omdat daarin onmiskenbaar een ook niet nader te noemen dominee uit ’s schrijvers gemeente figureerde – die in zijn ogen kennelijk een vreemde vogel was.
In het boek van Veltkamp worden soms dominees bij name genoemd. Maarten Biesheuvel laat in een van zijn romans „een naamloze dominee” van zijn geloof afvallen, maar verklaarde later dat deze een echte oom van hem was. De man kon alleen nog maar preken als hij een paar borrels te veel op had.
En dan Maarten ’t Hart: de gifmenger onder de literatoren. Veltman schrijft: „Aan dominees geen gebrek in de romans van Maarten ’t Hart. Jammer dat ze meestal nogal karikaturaal worden neergezet.” Namen zijn bij hem soms herkenbare domineesnamen. Neem dominee Zelle. Ik voerde hem in deze kolommen al eens op. Best een vreemde vogel inderdaad. In ”De Jacobsladder” beschrijft ’t Hart hem echter als „een drankzuchtige standwerker”, die behalve in de kerk van Maassluis ook aan de hoeren op Katendrecht het Evangelie verkondigde. Ook namen als Klaarhamer (een boeteprediker) en Aangeenbrug (geprezen om de ”tale kanaäns”) uit romans van ’t Hart klinken vertrouwd.
Hoe het precies zit met Johannes Ruygveen uit ”De Jacobsladder” van Maarten ’t Hart kan ik niet achterhalen. ’t Hart beschrijft diens roeping tot het ambt. Ruygveen begon als timmerman, maar toen de hamer een keer van de steel vloog, werd het hem duidelijk dat hij dominee moest worden, ook al moesten er nog twee tekenen op volgen. Uiteindelijk kwam hij in een psychiatrische inrichting terecht.
Laat dit alles onder de karikaturale duimzuigerij vallen van de van zijn gereformeerde ladder afgevallen auteur, feit is dat als het over roeping gaat er wondere verhalen in omloop zijn. Ooit verklaarde mij een middelbare man zijn roeping. Hij had al twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad. Uiteindelijk werd hij meubelmaker. Toen een maaksel van zijn hand een keer ineenstortte was het hem duidelijk: dominee is je roeping!. Daar kon je je kennelijk geen buil aan vallen.
„Hoe gezegend in dit land, is het vak van predikant”, dichtte Cornelis Paradijs. Zolang er nog over hen geschreven wordt, ook al is het parodiërend, hebben ze kennelijk toch (nog altijd) een aansprekende functie.