Welbeschouwd: Calvijn en corona
In tegenstelling tot Luther was Calvijn fel gekant tegen het sacrament van de biecht. In zijn ”Institutie” gaat hij tekeer tegen het wellustige oor waarmee priesters naar zondeverhalen luisteren, tegen het automatisme van schuldvergeving en tegen de onmogelijke eis om letterlijk alle zonden te belijden alvorens ze vergeven kunnen worden.
Waar mensen elkaar hun zonden belijden, is het doel in de eerste plaats om de ander vanuit het Woord te wijzen op de vergeving die God belooft aan hen die ootmoedig en in geloof tot Hem gaan. „Spreek ze uit om ze uit te wissen; als je het moeilijk vindt om tegen iemand te zeggen welke zonden je gedaan hebt, spreek ze dan elke dag uit in je ziel… spreek ze uit tegenover God, Die ze geneest.” Zo spreekt Calvijn de kerkvader Chrysostomus na. Op schuldbelijdenis tegenover God, die in het verborgene plaatsvindt, volgt wel altijd „een vrijwillige bekentenis tegenover mensen, wanneer dit van belang is voor de eer van God of voor onze eigen verootmoediging.”
Vervolgens komt Calvijn te spreken over een regelmatige gemeenschappelijke belijdenis van zonden in de kerk. Vanwege onze slordigheid en luiheid is het nodig dat het kerkvolk „door een regelmatig terugkerend belijdenisritueel” geoefend wordt om zich te verootmoedigen. In rechtgeaarde kerken, aldus de hervormer, gebeurt het elke zondag dat de dienaar een belijdenisformule uitspreekt waarin de ongerechtigheid van allen beleden wordt en om vergeving gevraagd wordt. Deze belijdenis noemt hij de sleutel tot het gebed. Wat een prachtige gedachte.
Ik vroeg me af: kennen wij zo’n regelmatig terugkerend belijdenisritueel wel? Hebben we dat niet verstopt in een paar vage zinnen in het grote gebed? Of zijn we dat helemaal kwijtgeraakt? Dan is reformatie nodig: Eerst buigen in verootmoediging, schuld belijden, om vergeving vragen. Dan pas andere noden aan de Heere voorleggen. Daarin wordt Zijn Naam verheerlijkt en Zijn zegen verkregen.
Schuldbelijdenis is ook nodig buiten de gewone regelmaat van elke zondag om, „wanneer zich het bijzondere geval voordoet dat een volk als geheel in de zonde verstrikt raakt.” Calvijn verwijst naar Ezra en Nehemia en de terugkeer uit de ballingschap. Die was geen lot dat het volk was overkomen, maar een straf vanwege de zonden van afval en afgoderij. Daarom kon de bevrijding pas als zegen ervaren worden nadat schuldbelijdenis gedaan was. Daarbij maakte het niet uit of je al of niet persoonlijk schuldig was, of je daadwerkelijk meegedaan had. Want leden van een lichaam dat ziek en zwak is, kunnen zich niet laten voorstaan op hun gezondheid.
En nu de stap naar corona. Opnieuw citeer ik Calvijn: „Als het dus onze plicht is om, telkens wanneer wij getroffen worden door een pestepidemie, oorlog, misoogst of andere ramp, onze toevlucht te zoeken in rouw, vasten en andere tekenen van schulderkenning, mag dan ook de schuldbelijdenis zelf zeker niet nagelaten worden.”
Interpreteer ik hem goed als ik zeg dat ook corona een Godsoordeel is over de zonden van land en volk? Dat het niet ”hun” maar ”mijn” zonden zijn? Dat rouwen en klagen over verlies van zekerheden en dierbaren en van geld en goed niet genoeg is? Dat God individuele of collectieve genezing alleen tot zegen doet zijn in de weg van schulderkentenis en -belijdenis? Dan ligt er werk voor ons allemaal: eerst ootmoedige schuldbelijdenis doen over mijn zonden en vervolgens gelovig vluchten tot míjn Zaligmaker.