De verbazende wereld van Juliën Holtrigter
Titel:
”Het verlangen te verdwalen”
Auteur: Juliën Holtrigter
Uitgeverij: De Harmonie, Amsterdam 2004
ISBN 90 616 9715 8
Pagina’s: 48
Prijs: € 13,50. Niet als eerste dichter koos Juliën Holtrigter 1 Korinthe 13:12 als motto voor een dichtbundel: „Nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen.” In ”Het verlangen te verdwalen” is een ikfiguur aan het woord voor wie de wereld een verwarrende ervaring is. Maar evenzeer is deze wereld een bron van verbazing: „De wereld die ik zou hebben bedacht zou, vrees ik,/ saaier zijn, veel uniformer, veel grijzer.”
Ogen kunnen donker zijn of geheimzinnig, soepig of helder, maar diep en geheim? Toch schrijft Juliën Holtrigter in een van de gedichten uit ”Het verlangen te verdwalen” over vrouwen met ogen die „diep en geheim” zijn. Na een paar verrassende regels („Hun laat-Egyptische ogen openen zich als men/ hen kietelt onder de voeten.”) en een paar minder sterke („Zoals hagedissen verstaan zij de kunst van/ het stille behagen.”) volgen de drie slotregels: „Zelfs de lelijkste kijkt in haar spiegel en likt/ aan haar iriserende ogen. Die zijn diep en/ geheim als de dromen van vissen.”
Het gaat mij hier om de slotzinnen. Ik vind ogen die ”diep” zijn een nogal krachteloze gemeenplaats, en dat wordt er niet minder op wanneer ze net zo diep zijn als de dromen van vissen. Ook ogen die ”geheim” zijn zeggen mij niet zo veel, maar wanneer ze net zo geheim zijn als de dromen van vissen, dan wordt dat anders. Vissen zijn sowieso raadselachtige wezens doordat je ze niet ziet en doordat ze zo weinig expressief zijn. Maar de droom van een vis is raadselachtig in het kwadraat.
Met de beeldspraak die Holtrigter hier gebruikt, is iets merkwaardigs aan de hand. Meestal gebruikt een dichter een beeld dat concreter en gemakkelijker voorstelbaar is dan datgene wat het beeld wil uitdrukken. Zo’n beeld wordt meestal uit de directe omgeving geput. Maar het beeld dat Holtrigter gebruikt, roept niets concreets op. Hij haalt het beeld niet uit de werkelijkheid, maar uit zijn eigen verbeelding. Waar een ander een oog zou vergelijken met een watervlakte of een biljartbal, kiest Holtrigter voor een beeld dat het raadsel van deze ogen eerder vergroot dan verkleint.
Dit zegt ook iets over de wereld van Holtrigter. Blijkbaar hebben de dromen van vissen voor hem minstens zo veel realiteit als een watervlakte of een biljartbal. Hoe men dit waardeert, is onder andere een kwestie van smaak, maar intrigerend is het wel. Jammer is dat Holtrigter het niet bij deze vergelijking laat maar die ogen ook nog eens diep noemt, en dat er, zoals gezegd, aan deze regels een aantal minder sterke voorafgaat.
Wat voor dit gedicht geldt, kan ook over de bundel als geheel gezegd worden. Weinig gedichten zijn helemaal gaaf, en tussen gedichten die raak zijn, staan er ook die geschrapt hadden kunnen worden. Holtrigter heeft dan wel de stap naar een Amsterdamse uitgever gemaakt -zijn vorige bundel, ”Omwegen”, werd bij Mozaïek (Boekencentrum) uitgegeven- maar ik betwijfel of hij de kwaliteit van zijn nieuwe bundel daarmee een dienst heeft bewezen.
Een gedicht dat mij wel als geheel overtuigde, begint met een man die aan de deur komt en zegt: „Goedenavond meneer, mag ik u vragen,/ ik ben op zoek naar mijn schapen.” Zoiets overkomt een gewoon mens niet vaak, maar die schapen zullen ook wel voor iets anders staan. De vervolgregels luiden: „Een wolkje adem dampt in het licht van de lamp./ Een honderdste van een seconde reïncarneert/ de God van mijn vader./ Ik sluit de deur en ga naar de kamer. Ik lees.// Hij vraagt: begrijp je wel wat je leest?/ Ik weet het niet zeker, zeg ik./ En hij vraagt: waar is iedereen?/ En ik zal zeggen: ik ben iedereen.”
De God van zijn vader is voor de ikfiguur blijkbaar geen vanzelfsprekendheid meer, maar ik veronderstel dat het boek dat hij leest, toch de Bijbel is. De bezoeker stelt hem de vraag van Filippus: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? In het antwoord klinkt iets door als: ik weet natuurlijk wel hoe het gelezen kán worden, zoals mijn vader het las, maar of ik het daarmee ook begrijp, is de vraag.
De tweede vraag is de mooiste. Waar is iedereen? Het is de vraag van iemand die na een periode van afwezigheid terugkomt en de situatie veranderd aantreft. Het antwoord dat de ikfiguur hierop gaat geven, suggereert dat hij alleen is, op zichzelf gesteld, zelfbewust misschien, maar los van de vroegere gemeenschap - die zomaar een geloofsgemeenschap zou kunnen zijn. De bezoeker, het zal duidelijk zijn, lijkt op Christus zelf, op zoek naar zijn schapen. Maar de ikfiguur is er zo zeker niet van of hij nog zo’n schaap is.
De afloop is onbekend. De slotregels zijn goed: „Niets gaat voorbij of het komt weer terug,/ het nadert en fluistert: tot later.” De bezoeker zal blijven komen, op zoek naar zijn schapen; hij zal vragen blijven stellen, naar de antwoorden luisteren en dan zacht zeggen: Tot later.
Het zou me niets verbazen als dit gedicht de positie van Holtrigter zelf aanduidt. Niet met de God van zijn vader maar er ook niet zonder. Hoe dan ook is het een prachtig, suggestief gedicht waardoor deze bundel alleen al de moeite waard is - al staat er nogal wat poëzie omheen die dit niveau niet haalt.