Welbeschouwd: Tegenover Kuyper slaat Kohlbrugge maar een pover figuur
Op 8 november zal het honderd jaar geleden zijn dat hij stierf. Een enkele week geleden verscheen er een nieuwe beschrijving van zijn leven. De opzet is origineel: ”De zeven levens van Abraham Kuyper”. Het toont de veelzijdigheid van deze ”ongrijpbare staatsman”, zoals biograaf Johan Snel hem noemt. Veel eerder typeerde Jan Romein Kuyper als ”de klokkenist der kleine luyden”. Albert Hahn op zijn beurt tekende hem als ”Abraham de Geweldige”. Kuyper, die niet alleen een nieuwe kerk stichtte, maar die daarnaast ook een politieke partij, een dagblad en een universiteit van de grond tilde.
Ooit las ik de Kuyperbiografieën van George Puchinger (1987) en Jeroen Koch (2006) geboeid. In de tijd tussen bestelling en ontvangst van het nieuwe boek begroef ik me deze week nog eens in de mooie studie van dr. K. Groot uit 1956: ”Kohlbrugge en Kuyper in hun wederzijds contact”.
Op diverse momenten hebben de wegen van deze twee theologen elkaar gekruist. Hoewel ze lang geen leeftijdsgenoten waren. Kohlbrugge werd in 1803, Kuyper in 1837 geboren. Toen het eerste contact tussen beide mannen tot stand kwam, was Kuyper jong dominee in Beesd, Kohlbrugge na lange tijd van wachten, na afwijzing en verguizing in eigen land en kerk, al bijna twintig jaar verbonden aan een gemeente in het Duitse Elberfeld. Als Kohlbrugge in 1875 sterft, heeft Kuyper nog meer dan de helft van zijn leven voor zich. En zal hij zich verder ontwikkelen tot een toonaangevend man in kerk en staat, in pers en politiek.
Ik weet (nog) niet of biograaf Snel ook aandacht geeft aan de relatie van deze twee dienaren van het Woord, van wie Koch schreef dat er tussen beiden „enige religieuze affiniteit” bestond. Wat die inhield en wat ertussen stond, is in het boek van Groot omstandig te lezen. Er is veel uit te leren met het oog op onze eigen deplorabele kerkelijke verhoudingen en ontwikkelingen.
Tegenover Kuyper, de briljante en rusteloze strateeg, slaat Kohlbrugge maar een pover figuur, bang als hij is voor al te menselijk streven en heilloze actie. Typerend voor hun verhouding is wat later ds. Heinrich Lütge, Amsterdams collega van Kuyper en leerling van Kohlbrugge, vertelt. In de geest van zijn leermeester. Het was enkele jaren vóór de Doleantie van 1886, de massale orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk onder leiding van Kuyper. Lütge: „Eenmaal, daar kwam wéér, ’s avonds laat, Kuyper nóg bij mij aan en bleef maar praten en hield maar vol. Eindelijk, na een paar uren van pijniging, waarin hij mij vreselijk gekweld had en ik met al mijn kracht van mij had moeten afslaan, daar ging hij gelukkig eindelijk heen, ’t Was, geloof ik, ’s nachts half twee! Ik had hem zo duidelijk mogelijk gezegd, dat ik zijn hele doen en laten op kerkelijk en op staatkundig terrein afkeurde en dat hij op mij niet moest rekenen. Daarna liet ik hem zelf uit. Reeds was hij de stoep af, daar keerde hij zich nog eenmaal om en riep: Maar zeg jij ’t dan eens, Lütge, zeg jij het dan eens, wat moet ik dan doen? En toen, toen mocht ik uit de geopende deur ’s nachts om half twee hem nog het antwoord naroepen: Wat je moet doen, Kuyper? Jij moet ophouden het zelf te doen en je moet het aan God overlaten, dat Hij het doe!”