Kootwijkerzand herbergt verlaten dorp
Het overstoven dorp Kootwijk, dat rond het jaar 1000 verlaten is, is door Staatsbosbeheer weer enigszins toegankelijk gemaakt. Met diapresentaties en informatiezuilen in het stuifzand licht de organisatie sinds vorige week de geschiedenis van het verdwenen dorp toe.
Doodse stilte. Niet angstig of drukkend, maar eerder weldadig. Alleen de aangewakkerde wind zorgt voor enige ruis om de oren. Zover het oog reikt, zijn alleen maar stuifduintjes te zien, met hier en daar een zwerfden of een jeneverbes. Geen menselijk wezen te bekennen.
Of toch? Heel in de verte beweegt iets. Zouden het schapen zijn? Die banjeren ook over het Kootwijkerzand. Dichterbij gekomen, zie je dat er drie mensen met vijf hazewindhonden lopen.
Wie in dit uitgestorven gebied wandelt, kan zich heel moeilijk voorstellen op historische grond te lopen. Ruim duizend jaar ligt deze vlakte er al verlaten bij. Maar onder het zand liggen de restanten van de voorloper van het huidige Kootwijk.
Het kappen van bomen voor het smelten van ijzer -topindustrie in de Middeleeuwen-, het intensieve gebruik van de landbouwakkers en de grote droogte in de 10e eeuw leidden ertoe dat het zand ging stuiven. Meerdere malen moesten de vroegere Kootwijkers hun waterputten uitgraven. Uiteindelijk vertrokken ze en lieten de natuur haar gang gaan.
Wat nu een bijzonder natuurverschijnsel lijkt -het Kootwijkerzand is Europa’s grootste stuifzandgebied- is feitelijk door de mens in de hand gewerkt. Veel van de geschiedenis van het oude Kootwijk is bekend door de opgravingen die de Universiteit van Amsterdam hier verrichtte van 1965 tot 2000. Daarbij hebben onderzoekers de sporen van 52 woonstalhuizen, 30 schuren en 55 waterputten gevonden. Deze voorloper van Kootwijk heette waarschijnlijk Dubridum. Onder die naam komt het dorp voor in een akte uit 814.
Zeker al vanaf de Romeinse tijd hebben er boerderijen gestaan en akkers gelegen. Het vee weidde in de omgeving. Overledenen werden hier gecremeerd en hun as werd begraven in een urn. Vanaf de 7e eeuw vormde zich een echt dorp. Het was er toen niet zo droog als nu; er lag een vennetje aan de rand van het dorp.
De inwoners van deze vroeg-middeleeuwse nederzetting hielden zich niet alleen met agrarische activiteiten bezig, ook ambachtelijke werkzaamheden verrichtten ze. In het Kootwijkerzand zijn bijvoorbeeld hutkommen opgegraven. Dat zijn gedeeltelijk in de grond gegraven gebouwtjes -vergelijkbaar met plaggenhutten- waarin ambachtelijk werk kon worden uitgevoerd, zoals weven of metaalbewerking. Ook dienden ze voor opslag van goederen.
In deze nederzetting is opvallend veel aardewerk gevonden dat uit het Rijnland in Duitsland afkomstig is. Kennelijk hadden de vroegere Kootwijkers uitgebreide contacten met bewoners van verderweg gelegen streken. Bovendien moeten ze een zekere rijkdom hebben gehad om over dergelijk importaardewerk te kunnen beschikken. Deze uitgebreide contacten en de rijkdom hebben ze waarschijnlijk verkregen door de ijzerindustrie in het gebied.
Maar de bron van hun welvaart betekende tevens de prelude tot hun ondergang. Voor het smelten van ijzer was veel hout nodig. Voor het verbouwen van graan was grond nodig, zonder bomen. Zo nam het areaal bosgebied snel af, wat, gekoppeld aan de droogte in de 10e eeuw, leidde tot de definitieve ondergang van de nederzetting.