Column: De maakbaarheid van het klimaat
In het debat over milieu- en klimaatbeleid komt nog weleens de term maakbaarheid aan de orde. Bijvoorbeeld in de opmerking dat we niet moeten denken dat wij mensen het klimaat kunnen veranderen. Wij kunnen, zo is de gedachte, niet met onze menselijke inspanningen de klimaatverandering tegenhouden. En dat is zo, omdat het God is Die uiteindelijk alles in Zijn hand houdt. Menselijke inspanningen zijn in dat licht vermetel, alsof wij God zouden zijn.
In deze gedachtegang betekent maakbaarheid vooral dat het de mens niet is die beslist over de ontwikkeling van het klimaat. Immers, het klimaat is wereldomvattend. Het is zozeer onderdeel van het grote geheel van de schepping, dat er geen sprake van kan zijn dat kleine mensjes daar iets aan veranderen. De uitspraak dat voorstanders van een streng klimaatbeleid teveel van de maakbaarheid uitgaan, betekent ook dat zij het menselijk kunnen overschatten. Het is vermetel te denken dat door menselijk ingrijpen het tij wel te keren valt.
Een paar dingen wil ik hierover zeggen. Het argument dat wij mensen niet moeten denken dat we het klimaat kunnen veranderen, gebruiken we best wel op een eenzijdige manier. Dat is gemakkelijk in te zien. Immers, als we ervan uitgaan dat menselijke activiteiten voor een belangrijk deel de oorzaak zijn van de klimaatverandering, is er ook al sprake van maakbaarheid. Toch kwam, in al die jaren dat we zorgden voor opwarming van de aarde door het verbranden van kolen, olie en gas, het argument van de maakbaarheid nooit aan de orde. Dat is vreemd, omdat we regelrecht een inbreuk maakten op de (toekomstige) weersomstandigheden.
Al in de jaren zeventig van de vorige eeuw boog de Kamper ethicus prof. Douma zich over de vraag van Gods voorzienigheid en milieubeleid. Hij schreef daarover in 1974 in het boekje ”Het gelaat van de aarde”. Douma behandelt de vraag wat ons antwoord moet zijn op de ingrijpende ontwikkelingen die het rapport van de Club van Rome (1972) signaleerde. Zijn antwoord is dat we niet zorgeloos moeten zijn, maar onze verantwoordelijkheid moeten nemen. Met een beroep op Calvijn.
Calvijn schijft in zijn Institutie over de verhouding tussen Goddelijke voorzienigheid en menselijke verantwoordelijkheid. Hij noemt de tekst Spreuken 16:9: „Het hart des mensen overdenkt zijn weg; maar de Heere stiert zijn gang.” Daarover zegt de Geneefse hervormer „dat wij door de eeuwige besluiten Gods geenszins worden verhinderd onder Zijn wil onszelf te verzorgen en al onze zaken te regelen.” Hij betrekt het ook op de nodige voorzorg die we in acht hebben te nemen. „Hij (…) heeft (…) ook gemaakt dat wij gevaren zien aankomen; en opdat die ons niet onverhoeds zouden overvallen, heeft Hij voorzorgsmaatregelen en middelen ter beschikking gesteld.”
Het is duidelijk wat Calvijn wil zeggen: als wij gevaren zien aankomen, mogen wij als mensen handelend optreden. Nederland heeft al zolang het bestaat het gevaar van overstromingen van zee en rivieren ervaren. Het heeft zich gewapend, met meer en minder succes. Nederland heeft daardoor veel kennis ontwikkeld op het gebied van de waterbouw. Het begin van het openbaar bestuur ligt zelfs bij de bescherming tegen het water (waterschappen). We hebben nu, vanwege de stijgende zeespiegel, een Deltaplan dat vooruitblikt tot het jaar 2200.
Het is helder. Niemand hoeft Gods regering over alle dingen te ontkennen om toch zijn verantwoordelijkheid te nemen. Die verantwoordelijkheid vloeit niet voort uit een vermetel maakbaarheidsdenken. Nog een keer Calvijn. Hij stelt dat „de kunst om te overleggen en op zijn hoede te zijn door God de mensen geschonken is, om daardoor in de bescherming van hun eigen leven, Zijn voorzienigheid te dienen”! Douma concludeert daarom dat het een goede zaak is naar de stem van deskundigen te luisteren en te overwegen wat op grond van serieuze analyses te doen valt.
Geen overmoedig maakbaarheidsdenken, maar gepaste verantwoordelijkheid.
De auteur publiceert over levensbeschouwing in relatie tot duurzaamheid.