Einde
Prediker 12:5c
„Want de mens gaat naar zijn eeuwig huis.”
Misschien neemt de vreugde van ons aardse thuis ons hart heimelijk steeds meer in beslag in plaats van de vele woningen daarboven (Johannes 14:2). God dringt genadig bij ons binnen en maakt dat huis tot een wildernis. We worden aan onze zonden ontdekt. We treuren daarover en proberen opnieuw ons bewust te zijn van ons hemels burgerschap en we gaan opnieuw op reis op onze pelgrimsweg: alleen en toch niet alleen, want de Vader is met ons.
Misschien zijn we „gerusten in Sion” (Amos 6:1), op ons gemak en tevreden, te midden van de aanvechtingen van een lijdende kerk en de ellende van een wereld die geen Zaligmaker heeft en God niet vreest. De Heere spreekt en wij ontwaken. Hij neemt een zalige gelovige tot Zich of werpt een verderfelijke zondaar in het stof, de duisternis van de dood. We schrikken van deze slag. We krijgen berouw over onze ongevoeligheid. Terwijl wij sliepen, is een medegelovige opgenomen om met Christus te zijn en een medezondaar is in de hel gezonken om met de duivel en zijn engelen te zijn. De dood van de een doet ons opschrikken, de dood van de ander vervult ons met diepe eerbied en ontzag. Omdat de ene na de andere gelovige naar God gaat, beginnen we te beseffen dat de hemel meer het echte thuis van ons gezin is dan de aarde.
Horatius Bonar, predikant te Edinburgh (”Vaderlijke kastijding”, 1847)