Wat gaf God veel
Psalm 105:45
„Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden en Zijn wetten bewaarden. Halleluja.”
Wat is er toch, dat wij de Heere niet schuldig zijn? En dat dat ons, indien de Heere zulks eiste, te groot of te moeilijk behoorde te zijn? Hier mogen wij de woorden van Willem Teellinck wel gebruiken. „Het is,” zo schrijft hij, „of de Heere, onze goede God aldus tot ons spreekt: „Hoort, gij ingezetenen van de Verenigde Nederlanden! En gij inwoners van de machtige steden, die Ik daar geplant heb. En van de schone landouwen, die Ik vruchtbaar gemaakt heb. Heb Ik niet wonderlijk wel bij u gedaan na een heel lange tijd? Heb Ik u niet in het algemeen wonderlijk beschermd, overvloedig verzorgd? En velen van u in het bijzonder zo zeer gezegend, dat u –terugziende vanwaar u gekomen bent en opziende waartoe u verheven bent– waarlijk uzelf nauwelijks kent? Heb Ik ook niet voor eenieder van u bij verschillende gelegenheden gedaan wat uw hart wenste en wat u in uw gebeden van Mij begeerde? Is er in het land ook wel één die tot zijn verstand gekomen is, zo weinig gezegend dat hij niet ergens in door Mij verhoord is geweest, in hetgeen hij wenste? Bedenk eens: zo Ik nu ook wat van u wenste, zou u het Mij kunnen weigeren?”
Abraham van de Velden, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1669)