75 jaar bevrijding: heimwee naar de stadsschrijver
Een anonieme stadsschrijver verdient alsnog een standbeeld. Het bevrijdingsjaar 2020 leent zich er uitstekend voor. Een pleidooi voor doorleefde verdraagzaamheid, in een land dat een gecompliceerde geschiedenis heeft met vrijheid.
Wie kent hem nog? De stadsschrijver. Ja, die uit het Nieuwe Testament. Hij werkte in Efeze, een stad in Klein-Azië, aan het begin van de christelijke jaartelling. De apostel Paulus maakte tijdens een van zijn zendingsreizen kennis met hem. Sterker nog: de stadsschrijver redde hem uit de handen van een woedende menigte. Aan het slot van Handelingen 19 staat het hele verhaal te lezen. Het is het boeiende relaas over Paulus die samen met enkele geloofsgenoten in Efeze in problemen komt. In zijn geloofsijver had de apostel zich nogal minnetjes uitgelaten over waardeloze goden, goden die met mensenhanden waren gemaakt. Inclusief de beroemde plaatselijke godin Diana, of Artemis, zoals ze in de Nieuwe Bijbelvertaling wordt genoemd.
Paaien en dreigen
Paulus’ preek schoot in het verkeerde keelgat. Met name bij de souvenirindustrie, die een aardige duit verdiende aan de fabricage van tempeltjes en andere snuisterijen, gewijd aan Apollo’s tweelingzuster Artemis. Aangevoerd door ene Demetrius, voorman van het gilde der zilversmeden („hij heeft ons beroep in diskrediet gebracht”), komt er een grote demonstratie tegen de evangelisten op gang. Urenlang staat er een schreeuwende, dreunende en stampende massa voor het theater: „Groot is de godin van Efeze.”
Niemand lijkt de menigte te kunnen kalmeren, behalve ten slotte de stadsschrijver.
Hij doet dat met enkele welgekozen woorden, een mengeling van paaien en dreigen.
’t Is toch niet verboden wat die Paulus doet? U denkt toch niet dat ze een kans hebben tegen onze goden? Jullie kunnen toch altijd een klacht indienen bij de rechter of het parlement inschakelen? Enne, denkt u dat onze Romeinse bovenbazen deze oploop op prijs stellen?
Het werkt: de menigte wordt ontnuchterd. En de stadsschrijver triomfeert in stilte.
„Dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.”
Favoriete figuur
De stadsschrijver is een van mijn favoriete figuren uit het Nieuwe Testament. Wat me zo boeit in deze mysterieuze, schimmige figuur –hij duikt ogenschijnlijk uit het niets op, om daarna weer spoorloos te verdwijnen– is dat hij een volleerd bestuurder moet zijn geweest. Op het juiste moment treedt hij uit de coulissen te voorschijn, neemt plaats achter de katheder en slaagt erin om, in de woorden van de onvolprezen Statenvertaling, „de schare te stillen.”
Niks bijzonders, toch?
Het is de klassieke taak van autoriteiten om het volk vooral kalm te houden. Maar dit is vakmanschap. De stadsschrijver steekt er met kop en schouders bovenuit. Het is niet de gouverneur, het is niet de stadhouder en het is zelfs niet de politiechef, laat staan de plaatselijke pastor – nee, het is de stadsschrijver die weet te voorkomen dat Paulus en zijn metgezellen gekielhaald worden, dat het dispuut, een dispuut met gevaarlijk religieuze trekken, uit de hand loopt. Zo, heel nuchter, heel zakelijk, bewaart hij Efeze voor onheil.
Achteraf is van die stadsschrijver een hele of halve christen gemaakt, iemand die stiekem sympathie voor Paulus’ boodschap had –aangeraakt door de adem van de Geest– en hem daarom probeerde te redden van een lynchpartij.
Of je het verhaal zo heilig moet maken?
Meest voor de hand liggend is dat de stadsschrijver twee zetten vooruitdenkt. Koel en klinisch als hij geweest moet zijn, laat hij zich niet opjutten. Als man met een bestuurlijke inslag gruwt hij van populisme, zweert hij bij een ordelijke, ordentelijke gang van zaken. Voorziet hij vreselijke gevolgen van de chaos die dreigt. Waarschuwt hij zijn stadgenoten, de zilversmeden voorop, voor de ongetwijfeld onverbiddelijke Romeinse reactie. Misschien, wie weet, heeft hij nog wel hogere idealen – over verdraagzaamheid, over respect, over vrijheid.
Eerbetoon
De stadsschrijver verdient alsnog een standbeeld. Het bevrijdingsjaar 2020 leent zich er uitstekend voor. Hoe beter 75 jaar vrijheid te vieren, nog wel in een jaar dat bol staat van vrijheidsbeperkende maatregelen, dan met een eerbetoon aan een anonieme bestuurder die weet om te gaan met vrijheid? Die drieste voornemens kan temperen? Die de balans weet te bewaren?
Zo’n lesje kunnen we wel gebruiken. Als na bijna een mensenleven vrede in Nederland en grote delen van Europa iets is vertroebeld, is het vrijheid. Het heeft iets weerbarstigs, ongrijpbaars, glibberigs. Het is misschien wel een van de meest misbruikte begrippen in de politiek. Vrijheid – je kunt er bijna niet tegen zijn. Wie wil er nou in onvrijheid leven? Maar over welke vrijheid hebben we het? Vrijheid van wat? Van vreemde machten, van overheersing? Ja, ongetwijfeld. Maar toch niet om te doen wat je wilt? En al helemaal niet op andermans kosten.
Dat er grenzen aan vrijheid zijn, behoeft in deze tijden van vrijheidsbeperkingen op ongekende schaal nauwelijks nog uitleg. Maar waar liggen die beperkingen?
Vrijheidslievend volkje
Nederland heeft een gecompliceerde geschiedenis met vrijheid. Nederlanders schilderen zichzelf graag af als een vrijheidslievend volkje. Dat begint al met de Tachtigjarige Oorlog, de opstand tegen Spanje, afgeschilderd als een strijd voor de vrijheid – ook al was er van meet af aan discussie of het ging om godsdienstige vrijheid of burgerlijke vrijheid. Maar op de ene of andere manier heeft het land –beter: de samenwerkende provincies ten noorden van de Moerdijk– er op een behoorlijke, praktische, voor die tijd zelfs wonderlijke manier vorm aan gegeven. Al ver voor de Verlichting kende de Nederlandse Republiek een ongewoon grote gewetensvrijheid. Lees er de Unie van Utrecht (1579) op na. Hooguit moest je je boek anoniem uitgeven. Of naar een schuilkerk.
Laten we die vrijheid niet al te idealistisch voorstellen. Die was ook door de nood geboren. Nederland was, ook na de Reformatie, zo verdeeld –grote delen bleven rooms-katholiek– dat een opgelegde eenheid het land in een diepe crisis zou hebben gestort. Omdat een centraal bestuur ontbrak, zou die ook niet mogelijk zijn geweest. Provincies maakten het voor zichzelf wel uit. Praktisch hadden de bestuurders (”regenten”) geen andere keus dan veel te gedogen, veel te dulden – een politiek die ze voor zichzelf aanprezen als de ware vrijheid.
Eén grote strijd
Wie door de geschiedenisboeken bladert, ontdekt dat de Nederlandse politiek één grote strijd om de vrijheid is. Hoeveel vrijheid gunnen we elkaar? Accepteren we dat een bepaalde stroming het voor het zeggen heeft, of niet? Voor veel protestanten was dat een lelijke graat in de keel. Tot diep in de 20e eeuw droomde men van Nederland als protestantse natie.
Dat ongemak is af te lezen aan het verloop van de schoolstrijd. Wat aanvankelijk een strijd om de identiteit van het onderwijs was (expliciet christelijk of een ”christendom boven geloofsverdeeldheid”) kreeg in de tweede helft van de 19e eeuw steeds meer het karakter van een pleidooi voor gelijkberechtiging. Is er naast openbaar staatsonderwijs ook ruimte voor scholen van andersdenkenden? Hoeveel vrijheid is er eigenlijk? Het gaat om de ”vrije school”. Niet voor niets noemt Abraham Kuyper zijn eigen, christelijke universiteit de Vrije Universiteit.
Na opnieuw tachtig jaar wordt ook dat conflict vreedzaam opgelost. Minderheden besluiten elkaar ruime vrijheid te laten. Dat wordt bezegeld via de befaamde Pacificatie van 1917, een compromis dat gaat bepalen hoe ‘we’ in Nederland met elkaar omgaan. Er wordt een heel stelsel van gemaakt: de verzuiling.
Over die verzuiling –de opsplitsing in min of meer afgescheiden rooms-katholieke, protestantse, socialistische en, tegen wil en dank, ook liberale bevolkingsgroepen– is veel lelijks gezegd. Met name achteraf, vanaf de jaren zestig, toen de afbrokkeling in steeds hoger tempo inzette. Wie in zo’n zuil opgesloten zat, voelde zonder twijfel weinig vrijheid. Maar het voorlopige eindresultaat van de ontzuiling –een land dat als los zand aan elkaar lijkt te hangen, onzeker, narrig, grillig– heeft ook niet zo veel bevrijding opgeleverd als de generatie van ’68 geloofde.
Bijproduct
Die ontzuiling levert een niet onbelangrijk, te vaak over het hoofd gezien bijproduct op. Sinds een jaar of wat is de strijd om de vrijheid weer volop terug. Opnieuw gaat het om de vraag hoe ‘we’ in een land als het onze met elkaar omgaan. Hoeveel ruimte is er voor minderheden?
Na 1920 kwam dat min of meer vast te liggen. Het leidde soms tot de meest wonderlijke, zelfs bizarre compromissen. Een voorbeeld is de Zondagswet van 1953, die er kort gezegd op neer kwam dat tot 13:00 uur christelijk Nederland rustig naar de kerk kon en er vanaf de middag steeds meer mogelijk werd. Niemand was echt tevreden, christenen evenmin als ongelovigen. Het was vooral praktisch. Zo hielden ‘we’ een beetje rekening met elkaar.
Dat soort vanzelfsprekendheden zijn stap voor stap verdwenen. Niet alleen zijn de Zondagsrust, het vloekverbod of de ”zedelijkheidswetten” afgeschaft, ook is de eigen ruimte voor minderheden steeds meer onder druk komen te staan. Denk aan het ritueel slachten, een voor joden en moslims belangrijk religieus ritueel dat opnieuw in de Tweede Kamer aangevochten wordt. Denk aan de regelmatig terugkerende roep om vaccinatieplicht. Of de al te gemakkelijke pleidooien om kerkdeuren te sluiten in coronatijden. En denk aan de eigen ‘speelruimte’ voor bijzondere scholen. Hoeveel vrijheid heeft het reformatorisch onderwijs nog om leerkrachten van eigen kleur aan te stellen?
Het gaat er niet om of je het met joodse, christelijke of reformatorische opinies eens bent. Het gaat erom, zeker als je het ermee oneens bent, of voor dat type afwijkende opvattingen en praktijken ruimte bestaat. Hoeveel vrijheid laten we elkaar? Wat gunt een (seculiere) meerderheid (religieuze) minderheden? Zeker als het spannend wordt, als het erom spant.
Onvervreemdbaar
Natuurlijk gelden er algemene normen, normen die meebewegen met de tijd. Het (brede) discriminatieverbod staat niet voor niets in de Grondwet. Ook het vrouwenkiesrecht is een onvervreemdbaar recht geworden. En godsdienstvrijheid is niet onbeperkt. Maar bij een rechtsstaat hoort dat met die rechten en vrijheden ten opzichte van elkaar respectvol wordt omgegaan. Misschien is dat wel de kern.
Ja, dit is een pleidooi voor verdraagzaamheid. Geen verdraagzaamheid uit onverschilligheid, maar doorleefde verdraagzaamheid, die meer dan ooit nodig is. Zeker in tijden van corona, waarin soms al te gemakkelijk wordt gedaan over burgerlijke vrijheden.
Het debat over elkaars vrijheid heeft gaandeweg scherpe, ruwe kanten gekregen. Over en weer wordt het, af en toe bijna verbitterd, gezien als een vrijheidsstrijd. Zijn minderheden tweederangsburgers, burgers met minder rechten en vrijheden? Moet de meerderheid alles maar toestaan? Waarom voegt de minderheid zich eigenlijk niet naar wat we per meerderheid als fatsoensnormen of zelfs als tekenen van beschaving zien? In wat voor land wonen we eigenlijk? Ja, in wat voor land?
Er is behoefte aan een stadsschrijver. Hopelijk duikt in het bevrijdingsjaar 2020, uit de coulissen, een bestuurder op, een politicus die bovenpartijdig, nuchter en vooral consciëntieus zijn werk doet – en zo het debat over elkaars vrijheid in goede banen leidt. Helaas zijn de voortekens niet gunstig. In de Nieuwe Bijbelvertaling is de stadsschrijver omgedoopt tot ”stadssecretaris” (Handelingen 19:35). Dat duidt op een onheilspellende verambtelijking.
De auteur is oud-lid van de Tweede Kamer voor het CDA. Hij begon zijn loopbaan in 1972 als leerling-verslaggever bij het Reformatorisch Dagblad.