Voorbidder nodig voor schuld in coronatijd
Als kerk en volk worden we in deze tijd van corona opgeroepen tot bezinning, belijdenis en boete. Een kernvraag hierbij is: Wat heeft de coronapandemie ons te zeggen, wie we ook zijn?
Nu allerlei vermeende zekerheden ons ontvallen, hebben we des te meer onderwijs nodig vanuit het vaste fundament van Gods Woord. Zonder de Bijbel missen we bij voorbaat het juiste zicht op de coronacrisis. Daarbij is Gods Geest nodig om ons verduisterde verstand te verlichten. In voorzichtigheid willen we enkele overwegingen delen.
Zonde en straf
De Bijbel leert ons de almacht van onze Schepper en ook onze nietigheid. In onze overmoed kunnen we denken heel wat te zijn (Genesis 11:1-9; Galaten 6:3), maar God blaast daarin (Psalm 2:4-5). We geloven dat de coronacrisis ons daarop wijst.
In de Bijbel treft ons het nauwe verband tussen de zonden tegen God en de straf van God. Dit geldt in het bijzonder het volk van Israël (Numeri 11:33; 16:46; 25:8-9), maar ook volken die Gods Naam niet kenden (Jeremia 50:13). Door middel van deze crisis spreekt God daarom tot ieder mens.
De Heere liet Israël uitvoerig zegen en vloek prediken. Zegen in de weg van gehoorzaamheid, vloek na ongehoorzaamheid (Leviticus 26; Deuteronomium 27-28). God straft in het bijzonder zonden van hoogmoed, opstand tegen Hem, ongeloof en het opgaan in deze wereld. Altijd, maar zeker nu worden we opgeroepen om onszélf te beproeven om welke zonden God ons bezoekt.
Nehemia en Daniël zijn voorbeelden van godvruchtige mannen die in de breuk van land en volk stonden en dat voor de Heere beleden (Nehemia 1; Daniël 9). Alleen in deze gestalte treffen we de juiste toon in het spreken over de zonde. Dan is er ook de voorbede voor land en volk. Zo waren Mozes en Jeremia voorbidders in moeilijke tijden (Numeri 14:14-19; Jeremia 14).
Voorbidder
Jeremia kon de Heere niet loslaten, zo lief had hij het volk (dat naar zijn prediking niet had geluisterd)! Maar hij moest ook inleven dat God niet kon vergeven om zijn gebed (Jeremia 15:1). Er is een andere Voorbidder nodig, Christus Jezus, Die zit aan ’s Vaders rechterhand. Hij kwam op deze wereld om zonde en schuld te dragen, dus ook de gevolgen van de zonde (Jesaja 53:3-4; 8). Het is daarom tot troost van kinderen Gods in hun ziekte dat Christus, als de barmhartige Hogepriester, ook hun krankheden op Zich nam (Mattheüs 8:17; Hebreeën 2:17-18). Wat voor onbekeerden een straf is, wordt voor hen een liefdevolle beproeving.
Om Christus’ wil kan zelfs uit de grootste moeite de rijkste zegen voortvloeien. David en Paulus kenden uit eigen praktijk deze zegen (Psalm 119:75; Romeinen 5:3). De verdrukkingen oefenden hen om als een rechteloze en hulpeloze te wachten op de Heere, zelfs als de zorgen zich verdiepten. Een gestalte om jaloers op te zijn!
De verzoening om Christus’ wil is het hart van de Evangelieprediking. Déze verwachting stijgt ver uit boven alle prognoses. In Zijn wijsheid bestuurt de Heere de wereld zo dat juist in de coronatijd de prediking van Christus’ lijden, sterven en opstanding klinkt.
God verbindt deze verwachting aan het buigen onder Gods oordeel en de bekering tot Hem, beide geschenken uit Zijn welbehagen (Leviticus 26:40-42; Deuteronomium 30:1-4). Dit welbehagen was daarom de pleitgrond van Nehemia en Daniël (Nehemia 1:8-11; Daniël 9:18-19).
Oproep tot bekering
In de Bijbel staat vele malen de oproep tot bekering. Dit geldt alle mensen, want wij hebben allen gezondigd (Romeinen 3:9) en moeten allen rekenschap geven van ons leven (2 Korinthe 5:10). Kerkmensen hebben een bijzondere verantwoordelijkheid als het erom gaat hoe we zijn omgegaan met de prediking van Gods genade in Christus.
Bekering begint bij het persoonlijke berouw over de zonden en het breken ermee. Aan welke zonden staan we vooral schuldig? Het is gepast te belijden dat we ons ook op ons gemak voelden in tijden van economische voorspoed. We hechtten veel waarde aan geld en geluk. In kerken klonken allerlei roepstemmen, maar we kwamen er niet mee in de schuld. Verwarring en verscheurdheid in de kerk probeerden we in ‘goede’ banen te leiden, maar we kwamen er niet uit. Zochten we biddend naar een antwoord, of leefden we gehaast verder?
De oproep tot bekering kwam ook tot overheden. Dit betrof vooral de koningen van het verbondsvolk Israël, maar Daniël riep ook koning Nebukadnezar op om met de zonden te breken (Daniël 4:27). Koning Belsazar kreeg het verwijt dat hij hoogmoedig was en de levende God niet had verheerlijkt (Daniël 5:11-23).
Teellinck
Ons voorgeslacht heeft in tijden van moeite en ziekten eerbiedig de Bijbel willen naspreken. Mannen als Petrus van der Hagen, Bernardus Smijtegelt, Theodorus van der Groe en vele anderen hielden boetepreken, waarin zij kerk en overheid opriepen tot berouw, bekering en het leven naar Zijn geboden.
Willem Teellinck schreef in 1624 ”Wraeck-sweert, Bepleytende het recht van Gods Verbondt”. De pest eiste vele mensenlevens, volgens de predikant omdat het Nederlandse volk de zonden verergerd had en Gods verbond had verbroken. Hij noemt het verwaarlozen van de dienst des Heeren, hoogmoed in tijden van voorspoed en het nalaten van de zorg voor de ziel. Als de onbekeerlijkheid blijft, staan er nog zwaardere straffen te wachten, zo waarschuwt hij ons nog. Als kerken hebben we een verantwoordelijkheid om dit spreken van ons voorgeslacht ernstig te nemen.
In de schuld
Bij dit alles is het de vraag hoe we toch in de schuld voor God moeten komen. We zijn ook dit door onze zondeval afgeleerd. De Heere weet mensen in de schuld te brengen. Maar, gebeurt het ook? Dat was de nood in Jesaja 63:17: „Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?”
Het kan benauwen dat we van alles doen, zonder verbrokenheid van hart. Zolang we nog kunnen spréken over schuld, is het te vrezen dat God ons er niet ín heeft gebracht. Is dat een teken dat Hij ons helemaal verlaat? Of, trekt de Heere Zich terug als in Hosea 5:15? Toen gebeurden er wonderen (Hosea 6:1-3). Vanuit de kracht van Christus’ opstanding is dit nog mogelijk. Daarom moge het onze bede zijn: „O God der heirscharen, keer toch weder” (Psalm 80:15).
Voortekenen
Tijden van ernstige ziekten zijn ten slotte voortekenen van Christus’ wederkomst (Mattheüs 24:7-8). Dit alles moet gebeuren, zo sprak Christus, voordat het einde komt. Ziekten zijn er altijd geweest, maar er zal een opklimming zijn in ernst (Openbaring 8-9; 16). Nog iets anders moet gebeuren. Dat is de prediking van Christus tot alle volken, een hoge roeping van de kerk!
Als de wijze maagden in slaap vallen, sluimert de verwachting naar de wederkomst. Dat is tot oneer van Christus. Behaagt het de Heere om de coronacrisis te gebruiken om een slaperige kerk wakker te schudden? Ook die genade is vrucht van Christus’ sterven en opstanding. Hij wekt door Zijn Geest op tot het nieuwe leven, doet zoeken de dingen die boven zijn (Kolossenzen 3:1) en doet bidden: „Ja, kom, Heere Jezus” (Openbaring 22:20).
Goede Vrijdag en Pasen geven zo stof in overvloed om in deze crisistijd Gods Woord te verkondigen, al is het met verslagenheid dat slechts enkele mensen naar de kerk kunnen gaan. Het gemeenscháppelijke aanroepen van Gods Naam wordt zo gemist (Handelingen 4:24). Toch mag -tot onze verwondering?- in Christus’ Naam bekering en vergeving van zonden worden gepredikt (Lukas 24:47).
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Middelburg-Centrum.