Column (Huib de Vries): Kijken naar Dick
De foto van Dick heeft een plaats gekregen op het bureau in mijn werkkamer, pal naast de computer. We leerden elkaar ruim veertig jaar geleden kennen. In een groep van ruim dertig leerling-verpleegkundigen waren we de enige mannen en we kwamen allebei uit een behoudend reformatorisch nest. Dat verbond, al verschilden we in karakter als de dag van de nacht.
We trouwden kort na elkaar, betrokken allebei een simpel onderkomen, kregen in dezelfde periode onze eerste kinderen. Na de opleiding verlieten we het ziekenhuis en gingen onze wegen uiteen, maar de gesmede band bleef intact. Minstens eens per jaar zagen we elkaar, vaak op het vakantiepark waar zijn stacaravan stond. Die had hij aangeschaft om zo nu en dan de Randstad te kunnen ontvluchten. Hij trok zwaar aan de dingen en leed daardoor aan zijn werk, de kerk en het leven.
Totaal onverwachts was er die mail van zijn vrouw met als onderwerp ”Dick ziek”. Hij voelde zich al een poosje moe en lusteloos, hoorden we later. Medisch onderzoek leverde een verbijsterende tijding op. Hij had nog maar kort te leven. Tussen het droeve bericht, een jaar geleden, en de dag van zijn overlijden zaten slechts twintig dagen.
Met lood in de schoenen gingen we afscheid nemen, met een hart zwaar van verdriet en blijdschap lieten we hem na drie kwartier weer achter. De schaduw van de dood lag al op zijn gezicht, maar aan het einde van zijn levensreis vervulde God hem met vrede en rust. „We hopen elkaar Boven terug te zien”, zei hij met zwakke stem toen ik hem de afscheidshand drukte. Het laatste wat we van hem zagen, was diezelfde witte hand, wuivend. Een week later was hij Boven.
Zijn weduwe, een lieve vriendin, stuurde ons na de begrafenis de foto. Een portret van een ontspannen Dick, een lach om de mond. Mijn vrouw kocht er een lijstje voor. Nu staat hij naast mijn computer als een stille getuige, en kijk ik hem soms een poosje aan. Wanneer ik me druk maak over onbenullige zaken, vermaant zijn blik. Als ik somber ben over de toekomst van mijn nageslacht, de maatschappij en de kerk, bemoedigt die juist. Soms betrap ik mezelf erop dat ik hardop een paar woorden met hem wissel. „Dick, jongen, wat heb je het goed.”
Spreken tegen een dode heet onder ons ongepast, maar Dick is niet dood. Hij leeft! Ik kan het iedereen aanraden, naast je beeldscherm zo’n foto van een vriend die is afgereisd naar het land van Immanuel. Die houdt je bij de les als je je te veel laat inpakken door het leven in dit ondermaanse.