Dichter Menno Wigman komt niet voorbij de leegheid
Sinds afgelopen najaar ligt het verzameld dichtwerk van Menno Wigman (1966-2018), dichter en zelfverklaard ”miserabilist”, in de winkels.
Om te zien is het een prachtboek; stevige bladzijden van dik papier, ingebonden in een kloeke bronskleurige band, omhuld door een papieren omslag. In de band bevinden zich vijf dichtbundels en zestien nagelaten gedichten. De bundels, oorspronkelijk gepubliceerd tussen 1997 en 2016, worden keurig gescheiden door deftige grijze bladzijden.
Op de omslag een afbeelding, misschien wel van Wigman zelf, gezeten achter een bureau. Alles aan de afbeelding ademt op het eerste gezicht de jaren vijftig, maar schijn bedriegt. Wie goed kijkt, ziet allerlei eigentijdse details. Niet alleen is het een intrigerende afbeelding, die de moeite van het goed bekijken waard is, ze is ook exemplarisch voor de dichtbundel die binnenin schuilt. Ook de poëzie van Wigman is paradoxaal.
Vernieuwend is de poëzie van Wigman niet, hoewel hij toch als dichter sterk afweek van de gedurende zijn werkzame leven gebruikelijke manier van schrijven. Wigman componeerde strakke, vormvaste verzen. Hij hield zich aan zelfopgelegde regels en schreef bijvoorbeeld veel sonnetten, maar dan weer niet in de gebruikelijke regelverdeling (vier-vier-drie-drie). Wigman gebruikte bij voorkeur een indeling in vier strofen, van achtereenvolgens vijf, vier, drie en twee regels.
De bundel is, als gezegd, prachtig om te zien, zo statig als van een verzameld (dicht)werk mag worden verwacht. De poëzie is afwijkend van vorm en daarmee in zekere zin verfrissend. Dat kan van de thematiek echter niet gezegd worden. Gedicht na gedicht moppert Wigman over de stompzinnigheid van de wereld in het algemeen en de Hollandse kleinburgerlijkheid in het bijzonder. Wigman, of beter: de vertelstem in zijn gedichten, had niets met natuur en eigenlijk ook niet met (de meeste) andere mensen. „Restvolk” noemt hij ze, en „mensenvee.” De stad is de setting van nagenoeg alle gedichten, maar ook die stad (soms expliciet Amsterdam of de Randstad) is eigenlijk maar een ellendig oord. Hij betrekt er overigens nadrukkelijk zijn schrijvende zelf in, als hij de mensheid in ”De laatste pagina” „een schimmellaag van intellect” noemt. Tegenover al die hemeltergende grijsheid stelt hij voornamelijk seks en wellust en dat vaak grofgebekt.
Paradoxaal
Zoals wel meer aan deze bundeling, is ook dit weer paradoxaal. Wigman lijkt zelf zeer doordrongen te zijn geweest van de leegheid van zijn alternatief. Heel vaak schreef hij namelijk niet verheerlijkend maar juist heel cynisch over al die lichamelijkheid en vooral de kortstondigheid en de vergankelijkheid ervan. Maar (en dat verwoordde hij ook zelf in zijn gedichten) iets beters, rijkers, troostenders kon hij niet vinden in de wereld. Is er volgens hem ook niet.
Dat maakt deze gedichten veel killer dan bijvoorbeeld het werk van De Mérode, Marsman of zelfs de zo controversiële Reve. Bij hen proeft de attente lezer een diep verlangen naar grootsheid, naar troost, naar verlossing zelfs. Bij Wigman is het gewoon wat het is; al het streven naar bevrediging leidt alleen tot onbevredigde leegte. In het leven zowel als in de literatuur. Ja, de dood is een steeds terugkerend thema en verval een onontkoombare zekerheid, maar zolang de Cubaanse sigaar, drank, drugs en vooral vrouwen het leven met een roes(je) kunnen verzachten, houdt de dichter het wel vol. Zelfs in een gedicht als ”Afscheid van mijn lichaam”, waarin expliciet het lichaam en zijn genot worden ontmaskerd als verwoestend en vluchtig, is geen spoor van verlichting of verlangen naar een uitweg te bespeuren. Of het zou in de allerlaatste regel moeten zijn. Is er spijt dat hij, in het lichaam, in leven zijnde, niet geloofd heeft? Of had hij nog hartgrondiger als existentialist willen leven? Niet alleen leven alsof er slechts het lichaam en het hier en nu zijn, maar voluit gaan, echt geloven dat er alleen het materiële nu is?
Betekenis
Natuurlijk is het compositorisch een prachtig gedicht: evenwichtig, beeldend, eerlijk, fijn van ritmiek en met mooie enjambementen, die niet alleen eentonigheid voorkomen, maar de betekenis van de regels laten schuiven. Kijk maar hoe de betekenis kantelt in de laatste strofe. Eerst lijkt het alsof de zon nooit is opgevallen, maar het ”als” legt er de nadruk op dat dat wel het geval was. Het enjambement vestigt dan de nadruk op het ondergaan. Op het verval en het gemis. Ja, de zon viel op, maar dan door zijn afwezigheid.
Hoe goed en technisch in elkaar gestoken ook, die eendimensionale platheid maakt deze gedichten uiteindelijk een vermoeiende aangelegenheid. Zeker, er staan juweeltjes van gedichten in dit verzamelde werk, want Wigman was echt wel goed met taal, maar uiteindelijk komt hij niet verder dan heel helder de existentiële leegte van Holland rond de millenniumwissel te tekenen.
Jammer is dat we daar als lezer niet zelf over mogen oordelen. De gedichten worden namelijk voorafgegaan door een inleiding die gelijk alle spanning en verwondering wegneemt. Wigman wordt er trouwens in bejubeld als zo ongeveer de Orpheus van onze tijd en misschien wel de grootste dichter van de twintigste eeuw. Dat lijkt bij alle welwillendheid toch iets te veel op marketing. Bovendien wordt het complete dichtwerk alvast maar geanalyseerd en geïnterpreteerd, zodat er verder niet meer nagedacht hoeft te worden. Wie het echt wil, mag de gedichten van Wigman nog net zelf lezen. Maar als chique boekensteun gebruiken kan natuurlijk ook.
Verzamelde gedichten, Menno Wigman; uitg. Prometheus; 336 blz.; € 29,99
Afscheid van mijn lichaam
Waarom mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?
Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd
en woonde ik mezelf zo hevig uit?
O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten,
lucide katers en oneindig gulle lakens.
Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.
NU lig ik op een zaal, mijn hart, die logge spier,
verlaat me, laf als een gedicht laat het me staan
en voor het eind van deze avond zakt de dood
mijn longen in.
De zon was mij nooit opgevallen als hij niet
steeds onderging. Geen lucht, geen flonkering, geen hoop.
Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?