Jodocus van Lodenstein, een onheilige heilige
Jodocus van Lodenstein wordt op 6 februari 1620 in Delft geboren, hij overlijdt in Utrecht in 1677. Exact vierhonderd jaar na zijn geboortedatum is hij niet vergeten. Blijkbaar weet deze zeventiende-eeuwse predikant, reformator en auteur nog steeds te boeien.
Uiteindelijk zal de gijzeling van een aantal gevangengenomen Utrechtenaren door Franse soldaten in de oorlog van 1673 zo’n drie moeilijke maanden duren. Een van hen, Jodocus van Lodenstein, schrijft op 21 december een brief naar zijn bekenden. Weinig is erin te vinden over de opsluiting, de felle winterkou en dergelijke; hij houdt zich daar nauwelijks mee bezig, want zoals hij schrijft: „Ik heb zoveel te doen met de heilige oordelen van de Heere te prijzen en te aanbidden dat ik geen tijd heb om misnoegd te zijn.”
Lood en steen
Tijdgenoten zien iets bijzonders in Van Lodenstein. Allereerst in zijn levenswandel. Van Lodenstein is van een voorname afkomst en hij beschikt over een groot vermogen. Evenwel leeft hij eenvoudig; hij ziet zichzelf als rentmeester van zijn bezittingen en zo treft het hoeveel moeite hij doet om een juiste bestemming voor zijn nalatenschap te vinden. Royaal bedenkt hij weeskinderen en buitenechtelijke kinderen. Hij woont in Utrecht in een groot huis, maar de ruimtes bestemt hij voor bijeenkomsten van godsdienstige gezelschappen. Zijn tafel is goed voorzien, maar zelf kiest hij een sobere portie, de rest gaat naar arme en behoeftige plaatsgenoten.
Zijn manier van doen roept achting op: velen vinden dat hij als een ware heilige leeft. Maar er is ook irritatie. Hij kan er goed mee omgaan. Zelfs reageert hij eens met humor op spotregels die luiden: „De liefdeloze Lode-steen / Van liefde koud als lood en steen” en prijst hij de verstechniek van die dichter.
Een andere reactie is ook typerend. Een slager in Zoetermeer gooit een emmer met bloed over hem heen als hij langsloopt. Thuisgekomen geeft Van Lodenstein aan de dienstmeid opdracht om juist bij deze slager vlees te gaan kopen. Een legende? Misschien. Maar het zijn wel altijd opvallende figuren rond wie legendevorming ontstaat en blijkbaar is Van Lodenstein het. Ook is bij deze predikant geestigheid niet in strijd met geestelijkheid en kan Everard van der Hooght (1642-1716) terecht in een voorrede schrijven: „Hij maakte er ook veel werk van om de mens te doen begrijpen dat heilig leven niet is een moeilijk of melancholiek leven…”
“Vader Lodensteen”
Wat staat Van Lodenstein voor in zijn theologiseren? Zijn collega in Utrecht, Henricus van Ryp (1627-1685), noemt hem „dat grote licht der waarheid en uitmuntend voorbeeld van heiligheid.” Inderdaad is Van Lodenstein een voorbeeld, maar belangrijker voor hem is het benadrukken van de waarheid van Gods Woord en het streven naar heiliging op alle terreinen van het leven. Dat zijn thema’s die naar voren komen, bijvoorbeeld in zijn ongeveer veertig nagelaten preken, leerredenen die eerder gehoord zijn door de kerkgangers van de verschillende gemeentes die hij heeft gediend –Zoetermeer (1644), Sluis (1650) en Utrecht (1653-1677)–; soms met instemming, soms ook zijn ze ontstemd.
Dat laatste betreft in 1656 de schrijver van een rijmpamflet met de titel ”Over de woorden van vader Lodesteen (…) uyt-gebraakt in St. Catarijnens tot Utrecht, op drie Koningen dach tsavonds by de keers.” Want heeft de predikant tijdens een de kerkdienst niet „uitgebraakt” dat slapen tijdens een kerkdienst „vervloekt” en „zielsverderfelijk” is? Zeker! Echter, ondanks de uitval in de dienst blijft het wel ”Vader Lodesteen” en in dat laatste klinkt toch weer achting door.
Waarheid en heiliging
Waarheid en heiliging, en die onlosmakelijk verbonden, het wordt benadrukt in Van Lodensteins geschriften met als bekendste zijn ”Beschouwinge van Zion” (1674-1676) en zijn liedbundel ”Uyt-spanningen” (1676). Hij is ervan doordrongen dat Gods Woord de waarheid is en daarom maakt hij ernst met de oproep die daarin wordt gedaan tot levensheiliging. Heiliging, verbonden aan de rechtvaardiging in Christus, is niet een gevolg van het doen van goede werken, want die komen er juist uit voort, maar ware heiliging wordt gewerkt door de Heilige Geest. Deze heiliging kan Van Lodenstein, evenmin als de rechtvaardiging, voor zichzelf bewerkstelligen. In zijn dichtbundel Uyt-spanningen staan de treffende regels: „Heilig mij / heilig mij! Ik moet Jesu zijn als Gij.” Het is een gebed vanuit een diep besef van het eigen tekort en het gevoel van gemis komt overeen met wat hij in zijn Beschouwinge van Zion schrijft, dat „de Heere God hem in een grote schaarsheid van Zijn Geest” houdt.
Met zijn nadruk op heiliging heeft Van Lodenstein kerk en maatschappij opgeroepen tot een nadere reformatie, want zonder voortdurende reformatie vervalt men tot geesteloosheid. Dat kan bijvoorbeeld gezien worden bij het Bijbellezen door velen. Hij gebruikt er de termen ”letterkennis” en ”geestelijke kennis” voor. Immers, de meeste kerkgangers kennen wel de woorden van de waarheid, de letterkennis, maar ze missen de waarheid van de woorden, de geestelijke kennis, en die kan alleen gewerkt worden door de Heilige Geest.
Kerk en maatschappij moeten altijd weer door reformatie streven naar heiliging. Als dat niet gebeurt, gaan ze ten onder. Zo kan Van Lodenstein de tornado die in 1674 Utrecht teistert, gebruiken als een bijzondere waarschuwing. De verwoestingen aan de kerken, waarbij ook een deel van de Domkerk is ingestort, noemt hij een oordeel Gods: „Daar ziet gij stenen en balken en pannen, ja de pilaren en klokken door elkaar heen op de grond liggen.” Zo zal God met de Nederlandse kerk doen wat Hij met de kerkgebouwen heeft gedaan.
Mystiek
Van Lodenstein wijst de kwaal aan, maar schrijft ook een geneesmiddel voor. Hij roept eenieder op tot ”ver-niet-ing”: het worden van „een niet” voor God, Die het Alles is. Dat is de zelfverloochening, waarbij het eigen ik als het ware ondergaat om zich te verliezen in God Zelf.
Men heeft dit mystiek genoemd en zeker is dat Van Lodenstein mystieke trekken vertoont, maar zijn vasthouden aan de waarheid van Gods Woord en aan de gereformeerde belijdenisgeschriften voorkomt dat hij een – wat men in zijn tijd noemt – „bedorven mysticus” is geworden.
Jodocus van Lodenstein overlijdt in 1677. Kort voor hij sterft, vraagt een bezoeker hoe het met hem gaat. In zijn antwoord klinkt het besef van eigen onheiligheid door, maar ook van heiligheid in een Ander: „Ik ben arm, blind en naakt; ja een dode hond; nochtans zal ik door die verse weg, die Jezus door Zijn bloed bereid heeft, tot God ingaan en eeuwig bij Hem en in Hem rusten.”
Op 6 augustus, ’s morgens om drie uur, sterft hij, die volgens tijdgenoten geleefd en geleerd heeft als een heilige en dat terwijl hij zichzelf als onheilig heeft gekend.
Invloed
Weinigen uit de zeventiende eeuw hebben zo’n invloed als Jodocus van Lodenstein. Zijn leven, gedichten en boeken blijven aanspreken. Op de ouders van de predikant Justus Muntendam (1677-1738) maakt hij zoveel indruk dat ze hun zoon apart naar hem vernoemen, zij het met de naam Justus (de rechtvaardige), wat ook veelzeggend is.
Wilhelmus à Brakel (1635-1711) vindt op zijn sterfbed troost uit het gedicht ”Hert-Sterckte”. Druk na druk verschijnt er van de bundel Uyt-spanningen, J. van der Haar noemt er in zijn ”Schatkamer” zo al zestien, maar er zijn er meer. Zijn gedichten vinden bewonderaars, ook onder degenen die het in godsdienstig opzicht niet met hem eens zijn; bloemlezingen worden samengesteld. Tijdens de Afscheiding worden de Beschouwinge van Zion en de Geestelijke Gedachten herdrukt en zo’n veertig jaar geleden opnieuw; zijn preken –al dan niet hertaald– verschijnen nog steeds. Hij blijft boeien.
Preek over Ezechiël 37
In een bekende preek over Ezechiël 37 staat Van Lodenstein stil bij de gevolgen van de Franse oorlog. Hij zegt:
„Hebt u wel een ongevoeliger volk gezien dan de gereformeerde kerk? (…)
Toen al de bedreigingen niet wilden helpen, heeft de Heere de vijand gezonden tot in het hart van ons land…
’t Is waar, wij zijn nog niet geheel uitgeroeid, maar dat is opdat wij ons zouden bekeren. Wat nog wonderlijker is, is dat de kerk is gebleven in haar stand; ze wordt nergens in gehinderd, maar is ook nergens in gebeterd… We legden onze oren te luisteren, wat er van het volk worden zou. Maar het blijft al dood en ongevoelig (…)
Ja, men is erger geworden dan tevoren. De Heere heeft ons gegeven oren om te horen –dat is de kennis van de waarheid– maar we hebben er niet mee gehoord… De geestelijke zin van de waarheid vatten we niet; daarin zijn wij dood.”
”Hert-sterckte in Jehova”
Van Lodenstein schrijft de liederen die in de Uyt-spanningen opgenomen zijn in de regel op de zondagen. Ook als hij gegijzeld is, dicht hij. Het levert zijn misschien wel bekendste vers op:
”Hert-sterckte in Jehova”
Wis de Hemel is het al
Waardig/en wij niet met al.
Mag die maar in Glorie blinken
Doe Hij dan vrij dat Hij doet/
Of wij drijven/of wij zinken
Wat Hij doet is even goed.
Wij zijn niet dan voor de Heer’/
En ons Heil is in Zijn Eer;
En Zijn eer in al Zijn werken:
Als Hij ons dan zinken doet/
Kunnen wij Zijn lof maar sterken;
Wat Hij doet is even goed.
Zoet gezelschap! buig uw knien/
Dat de Hemel ’t ons doe zien/
En ons wille doe verdrinken;
Tot wij met verwondering
In die Oceaan verzinken/
En vergeten alle ding.