Diaconessengemeenschap Amerongen van samenbindende betekenis
Dienstmeisjes geestelijk bijstaan, daarvoor kwamen Duitse diaconessen naar Nederland. Geleidelijk aan ontstond een Nederlandse organisatie. In alle bescheidenheid waren de Amerongse zendingsdiaconessen actief in verpleging en onderwijs, in zending en evangelisatie.
Jan Kas
Een eenvoudige notitie in de kantlijn van haar dienstboekje is het. „Gott muss mir helfen”, schreef Johanna Bock, die tot 1978 huismoeder zou blijven, in 1935. „Op 1 mei begin van het moederhuis. God moet mij helpen!” Historisch onderzoeker Katinka Fikse-Omon zag daarin de rode draad voor haar boek over de geschiedenis van de Gemeenschap van Zendingsdiaconessen in Nederland.
Dat zinnetje was typerend voor Bock en hoe zij in het leven stond, zegt Fikse. „Ze vertrouwde erop dat God het werk van de zendingsdiaconessen zou laten groeien wanneer dat Zijn wil was. „God moet ons helpen” gaf ze ook door aan de zusters die in Amerongen intraden. Geregeld vroeg ze om voorbede voor praktische zaken, zoals de komst van nieuwe diaconessen of het betalen van rekeningen waarvoor ze nog geen geld had.”
”God moet ons helpen” werd het motto van de diaconessengemeenschap door de jaren heen. Net als de moederorganisatie in Duitsland, het Deutsche Gemeinschafts-Diakonieverband (DGD), zocht ze niet actief naar diaconessen, nieuwe werkterreinen of financiële ondersteuning. „Of het nu ging om de oprichting en uitbreiding van grote zorginstellingen in de jaren vijftig of later om de krimp en vergrijzing van de gemeenschap, steeds werd benadrukt dat men het van God moest verwachten”, aldus Fikse.
Met Bock begon in 1923 de historie van de zendingsdiaconessen. Om gezondheidsredenen was ze voor een korte vakantie naar Nederland gestuurd. Daar ontmoette ze tientallen Duitse dienstmeisjes, die wegens de economische crisis in eigen land bij de westerburen werk hadden gezocht. Ze vroegen haar om jeugdbonden voor Entschiedenes Christentum (Ernstig Christendom) op te zetten, zoals ze die kenden uit Duitsland. Nederlandse vriendinnen werden vervolgens uitgenodigd om mee te doen. Sommige Nederlandse meisjes wilden zelfs als diacones intreden. De bestaande diaconessenhuizen in Nederland richtten zich echter uitsluitend op zorgverlening en boden niet dezelfde mogelijkheid voor evangelisatiewerk als de moederhuizen van het DGD.
Zendingshuis
Begin jaren dertig kreeg Bock van een bevriende organisatie het Zendingshuis in Amerongen aangeboden. Daar werden zendingswerkers en evangelisten opgeleid en christelijke bijeenkomsten gehouden, maar de exploitatie ervan was problematisch. In mei 1935 werd het gebouw in gebruik genomen als moederhuis van de zendingsdiaconessen in Nederland. De conferenties die de zusters organiseerden trokken vele gasten. Onder anderen evangelist Johannes de Heer sprak er geregeld.
Fikse: „Vanaf het begin waren er banden met Het Zoeklicht en de Maranathabeweging, waarbinnen De Heer zich bewoog. In die hoek van protestants Nederland kregen de zusters bekendheid. Afgezien van contacten met de evangelisch-lutherse gemeente in Amsterdam was er verder geen kerkelijke binding in Nederland. De vrouwelijke religieuzen waren niet hervormd of gereformeerd ingebed. Dat had ook wel weer aantrekkingskracht. Bij de zusters vonden sommigen juist het accent op persoonlijke geloofsbeleving dat ze bij de traditionele kerken misten.”
Voor de diaconessen was de Tweede Wereldoorlog een lastige periode. Ze raakten tussen twee vuren. De bezetter, die vanuit Duitsland met het DGD bekend was, vorderde het Zendingshuis voor een kraamkliniek voor Duitse vrouwen. „Dat wekte veel wantrouwen bij de Nederlanders”, zegt Fikse. „In de eerste oorlogsjaren schreef huismoeder Bock bovendien nog heel lovend over de Duitse prestaties, geheel in lijn met het DGD, maar er zijn ook aanwijzingen dat ze onderduikers hielp.”
Na de Tweede Wereldoorlog werd de zorg een speerpunt van de zendingsdiaconessen. In villa Oranjestein in Amerongen begonnen de zusters een herstellingsoord waar mensen met psychische problemen tijdelijk werden opgevangen. Jarenlang hadden ze in Oosterbeek (De Hemelse Berg) en Rotterdam (Pniël) eigen verpleeginstellingen. In onder andere Amerongen, Putten en Amsterdam werd aan wijkverpleging gedaan. Daarnaast bleven de zusters conferenties organiseren en verzorgden ze zomerkampen voor kinderen en tieners.
Voortschrijdende professionalisering en overheidsregulering noodzaakten de diaconessen vanaf de jaren zeventig met de zorg te stoppen. De aandacht verschoof naar diaconaal en pastoraal werk.
Vanaf de jaren zestig kreeg de gemeenschap moeite om nieuwe aanwas te vinden. Steeds minder jonge vrouwen meldden zich aan om in te treden. De gemeenschap vergrijsde en kromp. „Inmiddels is slechts een handvol zusters over, van wie allen de vijftig zijn gepasseerd. Toch is dat voor de diaconessen geen reden om bij de pakken neer te zitten. Ze proberen nieuwe wegen in te slaan”, schrijft Fikse.
Leefgemeenschap
Het zusterhuis in Amerongen is dit jaar verlaten. De zeven overgebleven diaconessen vormen nu elders in het Utrechtse dorp samen met vier gezinnen een leefgemeenschap. Ze gaan door met taallessen voor migranten, computerlessen en gespreksgroepen. De Oase-dagen, voor bezinning rond pastorale thema’s en een open Bijbel, krijgen een nieuwe opzet. In plaats van weekends komen er dagen over rouwverwerking.
Fikse heeft twee jaar aan haar geschiedschrijving gewerkt. „In de loop der jaren lieten de diaconessen wel een paar jubileumboekjes schrijven, maar echt in het archief was nog niemand geweest. Ik trof interessant materiaal aan, ook nog veel uit de tijd van zuster Bock. Uit Duitsland ontving ik haar correspondentie met het hoofdkantoor van het DGD in Marburg. Een waardevolle bron.”
Van de diaconessen kreeg Fikse alle vrijheid. „Ze gaven me ook de ruimte om over de schaduwkanten te schrijven. De bijna 100-jarige historie was niet enkel een succesverhaal. Conflicten waren er ook. Diaconessen waren gewoon mensen die elkaar soms niet lagen of niet langer met elkaar door één deur konden.”
Voor christelijk Nederland was de diaconessengemeenschap van samenbindende betekenis, meent Fikse. „Voordat in de jaren zestig de evangelische beweging opkwam, was het op conferenties in Amerongen al heel normaal dat christenen van verschillende stromingen, hervormden, gereformeerden en Maranatha-mensen, elkaar ontmoetten. In die tijd niet bepaald vanzelfsprekend.”
God moet ons helpen. De geschiedenis van de Gemeenschap van Zendings-Diaconessen in Nederland (1935-2019), Katinka Fikse-Omon; uitg. Van Wijnen; 288 blz.; € 29,50