„Specialist laat zich aan Binnenhof kaas niet van brood eten”
Specialisten heb je altijd gehad: Kamerleden die van één beleidsterrein veel weten en vooral dáárover het woord voeren. Of dat verschijnsel nuttig en wenselijk is, is de vraag. Oud-CDA-Kamerlid Jan Schinkelshoek (65): „Ík heb me nooit willen opsluiten in een specialisme. Dat vond ik te smal.”
Dat de volksvertegenwoordiging specialisten nodig heeft, staat voor Schinkelshoek vast. „Het helpt enorm als je als Kamer grip wilt krijgen op een complex thema als de pensioenen. Dan heb je eigenlijk iemand als Pieter Omtzigt nodig, die van zo’n onderwerp alle ins en outs kent. Een parlement dat bij moeilijke thema’s één of enkele specialisten kan inzetten, laat zich door de regering en door een overweldigende ambtelijke overmacht minder snel de kaas van het brood eten. Specialisten kunnen drogredenen sneller ontkrachten en kunnen in hun dossiers gemakkelijker de vinger op de zere plek leggen.”
Schinkelshoek bekeek in de achterliggende halve eeuw het Binnenhof door tal van brillen. In de jaren zeventig was hij politiek redacteur bij onder meer het Reformatorisch Dagblad, later werd hij voorlichter van de CDA-Kamerfractie en CDA-campagneleider bij de Kamerverkiezingen van 1986 en 1989. Na een periode als directeur communicatie bij de Rabobank keerde hij in 2006 naar politiek Den Haag terug als Kamerlid. In de vier jaar dat hij in het parlement zat, nam hij het initiatief tot een uitvoerige bezinning van de Tweede Kamer op de eigen functioneren, de zogeheten ”parlementaire zelfreflectie”.
Ontzuiling
„Ik onderscheid twee typen specialisten”, zegt Schinkelshoek. „De eersten zijn juristen of fiscalisten die enorm veel weten over het recht of over het belastingstelsel. Dat type specialisten is er altijd geweest, ook in de 19e eeuw al. Het tweede soort zijn de deskundigen die vanuit een bepaalde sector in de maatschappij in de Kamer belandden, bijvoorbeeld vanuit de vakbonden, het MKB of LTO Nederland. Door de ontzuiling is dat laatste steeds minder geworden. Er zijn minder rechtstreekse lijnen tussen deze organisaties en het parlement. Een gevolg hiervan is dat er de laatste decennia aan het Binnenhof steeds meer lobbyisten worden gesignaleerd. Nu Kamerleden niet meer zelf uit een sector komen, proberen ze langs deze weg hun kennis op peil te brengen en te houden.”
Dat er minder van dit soort specialisten in de Kamer zitten, komt overigens niet alléén door de ontzuiling. „Ook het versplinterde politieke landschap speelt een rol. Er zijn in de Kamer steeds meer kleine of middelgrote fracties. In die fracties moet iedereen meerdere terreinen bestrijken. Neem nu het CDA, dat in 1986 en in de vier jaar daarna met 54 zetels in de Tweede Kamer zat. Dat had destijds een aparte fractiecommissie voor visserijzaken. Daarin hield één Kamerlid zich specifiek bezig met de binnenvisserij, een ander Kamerlid met sportvisserij en een derde met de kokkelvisserij. Nu kan zoiets niet meer. Jaco Geurts doet de visserij er in zijn landbouwportefeuille maar zo’n beetje bij.”
Dat dit type specialisten uit de jaren tachtig –door ontzuiling en versplintering– grotendeels is verdwenen, is niet iets wat Schinkelshoek betreurt. „Ik denk dat het best gezond is een wat kleinere fractie te hebben, zodat niemand wordt afgescheept met maar een heel kleine portefeuille. Mijn ideale fractiegrootte zou 25 Kamerleden zijn. En voor wat mezelf betreft, ik heb me in die vier jaar in de Kamer nooit in een specialisme willen opsluiten. Dat vond ik te smal.”
Te veel technische kennis op een specifiek terrein kan voor een volksvertegenwoordiger ook een handicap zijn. „Het kan je blik smaller maken. Een politicus wordt, in het algemeen gesproken, niet in het parlement gekozen vanwege zijn kennis. Veel bepalender is uit welk hout hij of zij is gesneden. Het gaat, meer nog dan vroeger, om de persoon achter de politicus. Is hij in staat het algemeen belang te dienen, evenwichtige afwegingen te maken en wijze besluiten te nemen? Daar draait het in mijn ogen in de politiek om. Een allround politicus als Ruud Lubbers kon dat. Maar ook zijn partijgenoot Jan de Koning, die ontzettend veel wist van landbouw, was daartoe in staat.”
Wie de kracht van het parlement wil versterken, moet het niet zoeken in meer specialisten, vindt Schinkelshoek. Wel zou het nuttig zijn als in de volksvertegenwoordiging een grotere variatie aan kennis aanwezig was en partijen hun volksvertegenwoordigers breder zouden recruteren. „Er zijn nu erg veel Kamerleden die een verleden hebben in semipublieke of publieke sector: ambtenaren, mensen uit het onderwijs. Maar er zijn eigenlijk te weinig ondernemers of personen die hun wortels hebben in het bedrijfsleven. Dat Wobke Hoekstra vanuit het zakenleven de politiek in is gegaan, vind ik mooi. Dat is voor zo iemand een hele stap.”
Propjes
De Kamer zou meer slagkracht krijgen als er meer budget en meer ondersteuning kwam, denkt Schinkelshoek. „Fracties kunnen dan gemakkelijker specialisten als medewerker aannemen of een bepaalde deskundigheid tijdelijk inhuren. Nu hebben Kamerleden te weinig medewerkers om goed te kunnen functioneren. Het is soms gênant om te zien hoe er, bij wijze van spreken, dagelijks een kar vol ambtelijke stukken de werkkamer van een volksvertegenwoordiger wordt binnengereden. Vervolgens kan het Kamerlid, met de anderhalve man en een paardenkop die hem ondersteunt, er dan nog snel een paar propjes papier uit grissen om daar politiek iets mee te doen. Dit kan, mits we dat in Nederland met z’n allen willen, echt beter.”
„Kamerlid moest overal verstand van te hebben”
Het debat over de vraag of je als Kamerlid generalist of specialist moet zijn, is al oud, weet Carla Hoetink, parlementair historica en vorig jaar gepromoveerd op een lijvige studie over cultuur en gewoonten in de Tweede Kamer. „Politici, historici en politicologen hebben het al meer dan een eeuw over deze tegenstelling.”
Bij het ontstaan van ons parlementair stelsel, in de 19e eeuw, was het grondidee dat elk Kamerlid over alle wetsvoorstellen moest stemmen en zich dus ook over alle wetsvoorstellen persoonlijk een mening moest vormen, legt Hoetink uit. „Dit was het ideaal. Een Kamerlid moest een generalist zijn die overal verstand van had. Tot op zekere hoogte kon hij dat ook, want debatten over wetsvoorstellen werden in principe op hoofdlijnen gevoerd.”
Een prachtig voorbeeld van zo’n allround politicus was de grondlegger van onze democratie: Johan Rudolf Thorbecke. „Hij was tot in zijn genen een generalist en kon over elk thema een redevoering houden, of het nu Indië betrof, het onderwijs of de veepest.” Zo breed geschoold waren natuurlijk niet alle parlementariërs. „Maar de centrale gedachte was wel degelijk dat elk Kamerlid op zijn minst elk wetsvoorstel –beleidsnota’s en dergelijke bestonden nog niet– een keer langs had zien komen.”
Op dit idee was ook de werkwijze van het parlement gebaseerd. „Tot 1953 toe was de Kamer verdeeld in zogeheten afdelingen: drie keer per jaar werden alle honderd Kamerleden via loting verdeeld over een vijftal Kamerafdelingen. Elke afdeling bereidde elk wetsvoorstel mondeling of schriftelijk voor. Ten slotte werden alle vijf de verslagen samengevoegd tot één. En daarna was het dan tijd voor het plenaire debat.”
Romantisch
Vooral in het Interbellum en tijdens de crisisjaren kwam deze „romantische opvatting van het Kamerlidmaatschap” steeds meer in botsing met een meer modernere invulling ervan, betoogt Hoetink. „Het was een tijd waarin het kabinetsbeleid intensiever werd, waarin de regering zich met steeds meer maatschappelijke vraagstukken ging bemoeien én waarin regelmatig snel gehandeld moest worden. In die tijd ging de Kamer zich realiseren dat zijzelf meer deskundigheid in huis moest hebben om tegenwicht te kunnen bieden aan de regering. Het waren vooral de sociaaldemocraten die toen gingen pleiten voor meer specialistische kennis.”
Die ontwikkeling vond zijn vertaling in de werkwijze van de Kamer. „In het Interbellum ontstonden, naast de vijf afdelingen, de eerste op een departement geënte Kamercommissies. Binnen die commissies acteerden alleen die Kamerleden die echt iets over het onderwerp te zeggen hadden.”
Na de Tweede Wereldoorlog zette deze ontwikkeling versterkt door. „Het was de tijd van de wederopbouw, waarin opnieuw krachtig politiek handelen vereist was. Het waren met name liberalen en confessionelen die regelmatig klaagden over de teloorgang van het ouderwetse type van volksvertegenwoordiger. Maar de ontwikkeling was niet meer te stuiten.”
In 1953 ontstond er voor elk departement een aparte Kamercommissie, waarin specialisten in alle opzichten de toon zetten. „Zíj bereidden, in schriftelijke gedachtewisselingen met het kabinet, een wetsvoorstel voor én voerden ook het plenaire debat. Zíj adviseerden ook hun fractie hoe deze moest stemmen over het wetsvoorstel, de amendementen en de moties.”
Deze tendens werd nog versterkt doordat de samenleving steeds complexer werd. „Dat maakte dat je het Kamerlidmaatschap er eigenlijk niet meer bij kon doen, maar dat het steeds meer je enige weektaak moest zijn. En naarmate het lidmaatschap van het parlement beter betaald werd, kón het ook steeds makkelijker je hoofdfunctie zijn.”
Huisarts
In de periode 1920-1970 zag je dat Kamerleden nog met beide benen in de samenleving stonden. „Ze waren tevens boer of huisarts. Maar daarna rukten de beroepspolitici snel op. Tot dit uiteindelijk het enige type Kamerlid was dat overbleef.”
Wel waren tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog veel Kamerleden rechtstreeks uit een bepaalde maatschappelijke sector afkomstig, waarin zij door het bekleden van allerlei bestuursfuncties hun sporen hadden verdiend. Dat maakte dat zij met veel gezag over die sector konden spreken. „Partijen selecteerden hun Kamerkandidaten onder meer op dergelijke deskundigheden. Dat was al een oude traditie. Zo kenden de RKSP en de latere KVP de zogeheten kwaliteitszetels. Een deel van hun Kamerzetels was bij voorbaat bestemd voor welomschreven beroepsgroepen. De bekende politicus Nolens bijvoorbeeld zat op de kwaliteitszetel internationale arbeidsvraagstukken.”
Maar met het verdwijnen van de corporatieve samenleving verdween ook dit type Kamerlid, alsmede zijn specifieke soort van deskundigheid. „Momenteel kennen we een Kamer die –als gevolg van allerlei maatschappelijke en politieke ontwikkelingen– bestaat uit 150 beroepspolitici, die grotendeels tevens specialist zijn”, stelt de Nijmeegse wetenschapper. „Toegegeven, ook in de 21e eeuw heb je in het parlement nog generalisten.
Minderheid
In kleine fracties moeten volksvertegenwoordigers zich wel allround bekwamen. Maar in grote fracties betreft het eigenlijk alleen Kamerleden die zélf de behoefte hebben om zich –tegen de druk van het systeem in– breder op te stellen. Het is onmiskenbaar een minderheid die dat ambieert.”
serie Specialist in de Tweede Kamer
Dit is het vierde en laatste deel in een serie artikelen over Kamerleden die bij uitstek deskundig zijn op één bepaald terrein. Twee kenners van de politiek vertellen hoe ze tegen dit verschijnsel aankijken.