Hilbrand Rozema: De dichter schrijft eerst zichzelf tot rust
Een gedicht is een schilderijtje propvol taal, zegt dichter Hilbrand Rozema. Om het creatieve proces de ruimte te geven, is het volgens hem goed af en toe routineklussen te doen. „Ik heb de vreugde ontdekt van het doen van de afwas met de hand.”
Rozema’s werkkamer bevindt zich op de eerste verdieping van zijn nieuwbouwwoning op het voormalige kazerneterrein in Ede. De wanden worden ingenomen door houten stellingen vol met boeken en spullen die Rozema in de loop der jaren verzamelde: opgezette vogels, halfedelstenen, vondsten uit het verleden. Maar ook foto’s van dierbaren. Een eenvoudig bureau staat voor het raam dat uitzicht biedt op de achtertuin. Het is een ideale plek om tot schrijven te komen.
Schrijven doet Rozema veel. Journalistieke werkzaamheden voor het Nederlands Dagblad slokken een groot deel van zijn tijd op. De vrijdagen en zaterdagen zijn gereserveerd voor meer creatieve schrijverij: gedichten, columns, een boek over Rozema’s voorouders.
Is het lastig om beide schrijfactiviteiten te combineren?
„Op dit moment beleef ik de zomer van het werkende leven. Mijn werk voor de krant vraagt veel aandacht, van het schrijven van gedichten komt wat minder momenteel. Op vrijdag of zaterdag wéér achter de laptop kruipen valt niet altijd mee. Om creatief te kunnen schrijven heb je een rand eromheen nodig, tijd om even ‘niets’ te doen, bijvoorbeeld in de tuin bezig zijn of, nog beter, met de trein reizen. Dan ontstaat er in hoofd en hart ruimte om echt te voelen wat er in je zit. Het schrijven is een gebied waar je een hek omheen moet zetten, zodat je het ongestoord kunt doen. Van mijn werkgever heb ik een smartphone gekregen, maar soms ben ik hem liever kwijt dan rijk.”
Wanneer schreef u uw eerste gedicht?
„Als kind tekende ik veel. Het dichten is begonnen toen ik een jaar of twaalf, dertien was. Het blauwe schriftje waarin ik ze opschreef heb ik nog altijd. Ik heb het geluk gehad dat ik ben opgegroeid in een tijd waarin computer en mobiele telefoon nog geen rol speelden. We hadden thuis ook geen televisie. Dat is bepalend voor mijn ontwikkeling geweest. Ik trok vaak de natuur in en las veel boeken, vaak een beetje vooruit qua leeftijd. Schrijvers als Simon Carmiggelt en Godfried Bomans hebben mijn taalbesef gevormd. Het schrijven van gedichten vond ik belangrijk omdat het betekenis aan mijn leven gaf.”
Hoe ontstaat een gedicht bij u?
„Kunst is een terrein dat je via een omweg moet benaderen. Je moet eerst een aanloop nemen, een tijdje om een idee heen drentelen voordat het echt iets wordt. Soms kan een zin uit een boek of een dichtregel me dusdanig raken dat ik ermee aan de slag ga. Ik houd bijvoorbeeld erg van het werk van de Ierse dichter Seamus Heaney. Bijna alles wat hij schrijft begrijp ik; we zitten op dezelfde golflengte, hoewel hij geen christelijke dichter is. Een van zijn gedichten gaat over een jongen van een jaar of zes, zeven. Hij zit op het dak van de boerderij van zijn vader en overziet het bedrijf. Dan roept hij zijn vader, maar die hoort hem niet. De jongen voelt op dat moment aan wat het is om iemand te verliezen, maar kan daar nog geen woorden aan geven. Zo’n gegeven raakt me. Het is tijdloos en universeel; je zou er een roman over kunnen schrijven. Het is ook de frustratie van een schrijver of dichter: dat je niet altijd de woorden kunt vinden die exact uitdrukken wat je wilt zeggen.”
U haalt ook inspiratie uit uw eigen kindertijd.
„De fase van het ontluikende kind boeit me. Een kind gaat zijn omgeving verkennen, ontdekt allerlei nieuwe dingen. Voor hem is de wereld nog betoverd, een ongerept paradijs. Door op miniontdekkingstocht te gaan, treedt hij in dialoog met zichzelf, al kan hij nog lang niet alles benoemen. Een kind is sfeergevoelig; het neemt uit zijn jonge jaren iets mee naar de toekomst. Die vormen de bron waaruit hij zich verder zal ontwikkelen. Zo gaat het ook tijdens kerkdiensten. Van de preek begrijpt een kind in eerste instantie nog weinig, het proeft allereerst de sfeer. Het ervaart geborgenheid en liefde of het krijgt een gevoel van eerbied en ontzag. Die sfeer blijft hem zijn leven lang bij. Ik heb dat met het gereformeerde kerkje van mijn grootouders in Overschild.”
Waarom is het belangrijk om je dit te blijven realiseren?
„Het is alleen maar schadelijk als we de verbinding met de bron waaruit we zijn voortgekomen kwijtraken. Als kind ben je ontvankelijk voor Gods aanwezigheid in de wereld als iets moois en verhevens. Lang voordat je er woorden aan kunt geven is er een bron: het besef dat je in een bezielde wereld leeft, de euforische ervaring dat alles met alles samenhangt, dat er harmonie is, dat je verbinding maakt met de schepping. Zonder liturgie is het leven een verwaaiende fluittoon, zei de dichter Willem Barnard eens. Hetzelfde zou je kunnen zeggen van een leven zonder besef van het verleden – een verwaaiende fluittoon. Het is fijn om te weten dat er een dragende grond van het bestaan is. En wij zijn de levende schakels met het verleden.”
Dat heeft alles met tijd te maken.
„Tijd is een rekbaar begrip. Er zijn verschillende soorten tijd. Als ik in Frankrijk in een romaanse kerk stap, beland ik in een andere tijd. Er is kloktijd en er is zielstijd, de lange adem van de geschiedenis. Hier vlakbij zijn grafheuvels uit de ijzertijd waar mensen uit Oekraïne begraven liggen. Die zijn hier ooit met houten karren naartoe gekomen. Moet je je voorstellen! We delen dezelfde ruimte, maar niet dezelfde tijd. Dat is toch fascinerend? Ergens zijn alle tijden met elkaar verbonden. Voor God zijn duizend jaren als één dag. Hij overziet het geheel. Dat is het raadsel van de tijd.”
Toch zijn uw gedichten niet uitgesproken christelijk.
„Dichter Koos Geerds zei eens tegen me: Jij hebt in veel mindere mate een archimedisch punt, een vast vertrekpunt, in je gedichten. Met mijn gedichten probeer ik heimwee bij mensen los te maken, een verlangen naar een tijd met samenhang, met een grotere geheimzinnigheid. Mijn poëzie is een zoektocht naar geruststelling, al zit er ook wel iets van dreiging in. Heil en onheil liggen in deze bedeling tegen elkaar aan. Dan is het troostrijk om te weten dat de mens niet is teruggeworpen op zichzelf, maar dat hij deel uitmaakt van iets groters. Er is een dragend geheel, een lamp die altijd brandt. Dat is wat christenen niet-christenen kunnen bieden. Dat de wereld, ondanks alle narigheid en verschrikkingen, glans heeft. Als we elkaar kunnen meenemen in die diepe, alles doortintelende vreugde, eren we de Schepper Die alles heeft gemaakt.”
Is het tegelijk heimwee naar de toekomst?
Staat op en loopt naar een boekenkast. „Hier heb ik een rode halfedelsteen die ik op de Archemerberg bij Ommen vond. De steen jaspis, die onder meer in het Bijbelboek Openbaring wordt genoemd. Kijk eens wat een prachtige structuur hij heeft. Ik verzamel deze stenen, je kunt ze overal vinden, ook in ons land. Voor mij vormen ze het spoor naar het nieuwe Jeruzalem. Dat heb ik gemeen met mijn voorouders: dat we uitzien naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De steen jaspis legt een concrete verbinding, net zo concreet als Gods toekomst is.”
Wat voor dichter bent u?
„Er zijn dichters die meteen de kern, de wortel van de boom, willen raken, zoals Menno van der Beek. Ik begin eerder bij de blaadjes, bij de anekdote, in het vertrouwen dat ik verbonden ben met de boom. Het is wel belangrijk om van het persoonlijke naar het algemene te gaan. Als een gedicht alleen persoonlijk blijft, is het irritant.”
Schrijft u op de laptop of met pen en papier?
„Schrijven doe ik het liefst met pen en papier. Hoe je het leven vormgeeft heeft invloed op je hersenen. Het is goed om ergens de tijd voor te nemen. Ik heb de vreugde van het doen van de afwas met de hand weer ontdekt. Met de hand schrijven doet iets met je hersenen. Je verwerkt de dingen op een diepere manier. En papier geeft houvast bij het schrijven; ik heb kaders nodig om tot iets te komen.”
Schrijft u voor uzelf of voor de lezer?
„Dichten is voor mij het gevoel dat ik iets op het spoor ben en dat ik verder wil ontdekken. Daar speelt de lezer natuurlijk een rol in. Ik wil mensen met een frisse blik leren kijken. Als dichter moet ik daarbij niet alles vastspijkeren, want dan blijft er geen ruimte voor de lezer over en verliest het gedicht zijn sprankeling. Maar de dichter schrijft eerst zichzelf tot rust; daarna haakt de lezer aan.”
Hilbrand Rozema
Hilbrand Rozema werd geboren op 19 mei 1971 in Groningen, als oudste van een gezin van zes kinderen. Met zijn vrouw Petra woont hij in Ede. Ze zijn er lid van de Nederlands gereformeerde Proosdijkerk.
Rozema behaalde in 1992 zijn diploma aan de Evangelische School voor Journalistiek. Vervolgens studeerde hij een jaar politicologie aan de Vrije Universiteit. Twee jaar was hij bureauredacteur bij 2Vandaag (EO). Na enkele omzwervingen als freelancer belandde hij in 2000 bij het Nederlands Dagblad, waar hij nu deel uitmaakt van de cultuurredactie.
Rozema debuteerde in 1997 als dichter met de bundel ”Paradijs”, die werd genomineerd voor de C. Buddinghprijs. In 2003 verscheen ”Blauwe plekken”. In 2008 volgde ”Slagveldtoerisme”. Daarnaast werkte Rozema onder meer mee aan de bundel ”Schriftgedichten”, poëzie voor gebruik in het kerkelijk jaar.
Serie Schrijverschap
Schrijvers en dichters vertellen over hun vak
Over twee weken deel 2: kinderboekenschrijver Hans Mijnders. >>rd.nl/schrijverschap