J. L. Heldring had geen behoefte aan Europees Parlement
Europa bestaat niet, zei Jerome Heldring eens. Althans, Europa was geen afzonderlijke cultuur. Net als Azië stond het voor een aardrijkskundige naam. Zolang er geen Europees volk was, had Heldring daarom ook geen behoefte aan een Europees Parlement.
Hugo Arlman vatte het leven en werk van de columnist samen in de biografie ”De eeuw van J. L. Heldring (1917-2013)”.
Meer dan vijftig jaar verzorgde Heldring in NRC Handelsblad de rubriek Dezer Dagen. Daarin beschreef hij belangrijke ontwikkelingen in de wereld. De vele brieven die erover binnenkwamen, bewezen dat de rubriek veel werd gelezen. Dat was ook de enige reden waarom NRC Handelsblad ermee doorging.
Arlman beschrijft hoe Heldring in 1960 eigenlijk uit verveling met Dezer Dagen begon. Als adjunct-hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zat hij met het probleem dat hoofdredacteur Stempels niet kon delegeren en hij dus geen taken had. Om toch iets te doen te hebben, besloot Heldring een rubriek te verzorgen. De 4400 bijdragen die hij schreef vallen in één zin samen te vatten: hij plaatst vraagtekens. Mensen laten nadenken was zijn devies. Hij wantrouwde meningen en idealisme. Niet omdat die onwaar zouden zijn, maar vanwege de pretentie die eruit sprak. Hij raakte niet moe om de Duitse bondskanselier Helmut Schmidt te citeren: „Wie visioenen heeft, moet naar de dokter.”
Zijn scepsis groeide zodra (links of rechts) idealisme aan de macht kwam. In de jaren 70 moest het kabinet-Den Uyl het ontgelden. Na de terreuraanslagen op New York in 2001 kwam hij in het geweer tegen het idealisme van rechts. De Amerikaanse president George W. Bush was niet conservatief, maar neoconservatief. Dat idealisme inspireerde tot de gedachte om de wereld over de grens te verbeteren en dat was revolutionair.
Heldring benaderde de wereld vanuit de natiestaat. Door de komst van de welvaartssamenleving was die belangrijker geworden. Dat streed met de opvatting dat de natie aan belang inboette.
Heldring volgde de Europese integratie met reserve. Hij vroeg regelmatig of er een Europese cultuur bestond waaraan alle Europeanen deelhebben en die tegelijk anders is dan andere culturen. Het antwoord daarop heeft hij voor zijn gevoel nooit ontvangen. Een volk was voor hem iets dat is gegroeid vanuit een „gezamenlijke roem uit het verleden” en dat wordt gedreven door een „gezamenlijke wil in het heden.” In Europa bestaat geen gezamenlijke herinneringscultuur. „Iedere land streeft naar zijn eigen Europa.”
Arlman merkt terecht op dat Heldring de economische voordelen van de Europese integratie niet op zijn netvlies had. Hij was veel meer een man van de politiek en niet van de economie.
Heldring was een achterkleinzoon van Réveilman ds. O. G. Heldring. Diens orthodoxie had de generaties echter niet overleefd. Jeromes vader Ernst Heldring was wel gelovig, maar niet kerks. Heldring typeerde zichzelf als „ongelovig protestant.” Met Tocqueville zei hij dat hij de „godsdienst niet langer waar achtte, maar wel nuttig.”
De vraag is of Arlman in zijn –overigens prima– biografie erin is geslaagd de vragen die Heldring had rond geloof en moraal weer te geven. In een RD-interview in 2007 zei hij Heldring niet te kunnen zeggen waar de ethiek vandaan komt. „De moraal kan niet uit de mens zelf voortkomen. Dan ben je rechter in eigen zaak.”
In de bronnenlijst ontbreekt jammer genoeg ook het interview van Tijs van den Brink met Heldring uit het blad Koers in 1993. Daarin nam de columnist het zichzelf kwalijk zo „arrogant” te zijn geweest te denken dat het christendom vanzelf zou verdwijnen. Dat hij een „bord voor zijn ogen” had merkte hij pas toen de EO de grootste omroep werd. En die fout gaf hij toe. Het boek zou aan diepte hebben gewonnen als deze elementen waren verwerkt.
Boekgegevens
De eeuw van J. L. Heldring (1917-2013): een biografie, Hugo Arlman; uitg. Van Oorschot; 383 blz.; € 34,99.