Een donderdag vlak voor Pinksteren
Pinksteren nadert en Nederland verzamelt zijn eerstelingen. Een vaas prille kersenbloesem. Roodverbrande nekken. De warme geur van de zon die in de azalea’s zingt.
Als we vanochtend ons slaperig hoofd uit het zolderraam steken, ruikt de morgenwind zoel. De roep van een zwaluw verjaagt de echo’s van de nacht. Met opgeruimd gemoed verschijnen we aan het ontbijt. Vandaag is een dag voor grote dingen.
Haren gekamd, eau de fleur opgespoten. Iets na tienen komt het land in beweging. Langs de verkeersaders van stad naar ommelanden stuwen twee stromen zich tegen elkaar op. Wie van buiten komt, rept zich de Randstad in, getrokken door de air mondain van de winkelpaleizen, de schellende trams en bakstenen spoorbruggen – steden vol reuzen, waarin je je tegelijkertijd heel klein en het middelpunt van de wereld waant.
We persen ons door de Coolsingel, kuieren langs de Maas, likken een ijsje weg en staren ons genoeglijk blind op de schittering van het water. De peuters jengelen een beetje. Zo echt úit, dat moesten we vaker doen.
De schaduw van rook sluipt over de havens. In Rotterdam-West staat een fabriek in brand. Een vage roetgeur drijft over de rivier. We proberen hem van ons af te schudden, maar hij bijt zich vast in de plooien van zomerjurken en de haren van kinderen. Geduldig volgt het onheil ons naar huis.
In de koelte van de keuken laten we ons vallen, moegeslenterd. We lunchen rond de radio. De gong van het journaal kondigt het wereldweer aan: donkere wolken boven Europa. Er ligt een wolf aan de grenzen, men zegt dat hij vrouwen en kinderen vreet. „Laat hem erin”, roepen sommigen. „Hou ’m eruit”, roepen anderen. Maar in de krantenkolommen manen de ministers met geruststellende koppen tot kalmte. Lijdt niet de mens het meest door ’t lijden dat hij vreest? Gaat u toch rustig slapen, de staat waakt wel voor u. En we slikken het, mét onze boterhammen, we sluiten onze oren, en als we horen huilen weet niemand of het de wolven of de kinderen zijn.
Want al dondert het in Keulen, boven Holland lacht vandaag de zon en in het buitengebied geurt de aarde naar jong leven. Wit en wollig ligt een bloesemdeken over de Betuwe. Bij Haarlem vergaapt jong en oud zich aan de tulpenbollen („Niet in je mond, lieverd”) die bonte tapijten in het land borduren.
We fietsen naar Spakenburg voor de klederdracht en de makreel – Simplex; het rijwiel voor uw leven. We drinken thee langs de Linge en koffie aan de Waal. De tuinen zijn in lentetooi, de Laurenskerk slaat vier en schapenwolkjes dwalen door de lege blauwe lucht.
Die avond kaarten we na in het zachte voorjaarslicht. De kleintjes, hangerig, gaan vroeg naar bed; tenslotte moeten ze dit weekend óók nog mee de ooms en tantes langs. In de laatste zonnestralen slaan dochters nog een tennisballetje op.
Moeders delen koekjes. Vaders en zonen lezen de krant.
Vanaf morgen geen buitenlandse vliegtuigen meer op Schiphol, maar de KLM vliegt normaal. Zaterdag hervatten de spoorwegen hun gewone dienstregeling.
Zenuwachtig? Mijnhardt’s zenuwtabletten maken u spoedig weer weldadig kalm.
„Iets warmer”, kopt het weerbericht voor morgen, en op hun bedompte zolders slaan schoolmeisjes vol verwachting hun dagboeken dicht.
9 mei 1940.
Het belooft een heerlijke Pinksteren te worden.
Over de auteur
Sarah van der Maas (23) heeft algemene en sociale geschiedenis gestudeerd in Leiden en Groningen. Verhalen vertellen is haar passie: of die zich nu afspelen in een ver en vreemd verleden of gewoon om de hoek van de straat. Momenteel werkt Sarah aan een historische roman.