School geen staatsinstrument bij burgerschap
Moet de overheid niet veel strenger toetsen of een school wel de dragende waarden in de Nederlandse samenleving steunt, gezien de berichtgeving over het islamitische Haga Lyceum? Nee, het onderwijs is geen staatsinstrument. Laat scholen integer en creatief te werk gaan bij burgerschapsvorming.
De discussie over het burgerschapsonderwijs lijkt inmiddels relevanter dan ooit, gelet op de berichtgeving over het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam. Prof. A. B. Dijkstra betoogde vorige maand op het ”Vianen-congres” (RD 19-2) dat er duidelijker kaders vanuit de overheid voor het burgerschapsonderwijs nodig zijn. Dat vond hij niet alleen omdat er meer aandacht voor dit voorschrift moest zijn op basisscholen, maar hij benoemde ook tamelijk specifiek welke inhoudelijke waarden de kinderen zouden moeten worden bijgebracht – in zijn woorden: welke ‘vangrails’ de overheid volgens hem zou moeten aanleggen. Tegelijkertijd stelt Dijkstra ook duidelijk dat de onderwijsvrijheid meebrengt dat „scholen de burgerschapsopdracht kunnen invullen op een manier die past bij hun identiteit”.
Ondertussen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin de burgerschapsopdracht specifieker wordt geformuleerd, onder meer met verwijzing naar respect voor de verdragen voor de rechten van de mens. Rechtsstatelijk gezien is zo’n inhoudelijke burgerschapsopdracht dubieus.
Het gaat me nu niet om de vraag of het reformatorisch onderwijs uit de voeten zou kunnen met de door Dijkstra genoemde waarden. Dat denk ik wel: zelfs een begrip als ”autonomie”, hoe vaak ook uitdrukking van een seculiere levensbeschouwing, kan in een christelijke betekenis gewaardeerd worden. Bovendien wil het reformatorisch onderwijs uiteraard mede aandacht besteden aan de hedendaagse morele cultuur. Graag doe ik een oproep aan het reformatorisch onderwijs om het ijzer nu zelf te smeden en integere methodes te ontwikkelen voor een vreedzaam en Bijbels belijnd democratisch ethos.
Controle
Het gaat mij nu echter om de vraag of we, in het vuur van deze discussies, niet ongemerkt de scholen als een staatsinstrument gaan beschouwen. Een instrument om nationale waarden te bevorderen (en daarmee integratie van niet-westerse minderheden); in feite een instrument om enige controle te houden over maatschappelijke opvattingen.
Maar voor die instrumentele opvatting van onderwijs moeten we waken. In de eerste helft van de 19e eeuw werden alleen scholen toegelaten met een verlicht christendom, uit angst voor ondermijning van de eensgezindheid in de staat door orthodox onderwijs. Een sterk repressief onderwijsbeleid dus, als staatsinstrument. De drie belangrijkste redenen om in de tweede helft van die eeuw die instrumentele opvatting te verlaten, gelden ook nu nog evenzeer.
Het eerste argument is dat het niet kan: een school heeft niet tot taak om waarden uit de wetgeving te promoten, maar om leerlingen op te leiden en te vormen. Bovendien: met juridische middelen een ideologische strijd voeren werkt contraproductief.
Eerbiedigen
Daar komt bij dat het niet mag: Het gaat om kinderen, en dat zijn niet de kinderen van de samenleving, maar kinderen van hun ouders. Groen van Prinsterer noemde onderwijsvrijheid terecht de „godsdienstvrijheid ten aanzien der kinderen”. De staat kan ouders niet het recht ontzeggen om de levensbeschouwelijke grondslag van het onderwijs te kiezen. Zeker de moderne, ‘neutrale’ staat moet de grenzen van zijn gezag eerbiedigen om niet tiranniek te worden, en die grenzen worden overschreden zodra er regels komen voor de inhoud van de ethiek bij burgerschapsonderwijs. Ook als de wetgever daarbij breed gedeelde waarden benoemt, is dit niettemin onwenselijk, doordat het de deur openzet voor specifieke inkleuring door bijvoorbeeld de inspectie. Daarbij kan een seculiere meerderheidsopvatting alsnog leidend worden. Het is namelijk niet mogelijk om democratische waarden helemaal los te snijden van levensbeschouwing. De overheid moet zich daarom in het bijzonder onderwijs beperken tot een kwaliteitstoetsing.
Diepgeworteld
Ten slotte hoeft het niet: richtingscholen dragen diepgewortelde waarden over en bevorderen daardoor een florerende ”civil society”. Juist daarmee is de democratie gediend, niet zozeer met plichtmatig bespreken van voorgeschreven waarden.
Grote terughoudendheid is dan ook geboden bij het voorschrijven van inhoudelijke waarden voor burgerschapsonderwijs. En het Cornelius Haga Lyceum? Veel daarover is nog onduidelijk; als echter na zorgvuldig onderzoek zou blijken dat niet-vreedzame middelen voor islamitische idealen worden aangeprezen, zouden zorgvuldige maatregelen geboden zijn. Dat is immers iets anders dan onderwijsbeleid inzetten voor het actief aan de man brengen van waarden uit de wetgeving.
Integriteit is ook hier een sleutelwoord: kan de school laten zien dat zij een oprecht positieve bijdrage aan de samenleving wil leveren? Dan is het stimuleren van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij de leerling –als trouw onderdaan, maar bijvoorbeeld ook met inzet voor anderen om je heen– belangrijker dan het kennen en onderschrijven van een ‘nationale-waarden-catalogus’. Laat die scholen maar creatief zijn.
De auteur is advocaat bij BVD Advocaten.