Dies irae, dies illa
Een paar jaar achtereen hebben we er wel over gedaan. Die ‘wij’ is een groep jonge belijdende leden in mijn gemeente. Maandelijks komen we samen in de pastorie en lezen we een hoofdstuk in ”Christen-zijn in het dagelijks leven” van J. C. Ryle. De ondertitel van het boek is: ”Over de praktijk van het geloof”. Woensdagavond deze week bespraken we de inhoud van het slothoofdstuk. ”Eeuwigheid” staat erboven.
Het is een onderwerp waar wij geen verstand van hebben. Het behoort tot de dingen die het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en die in het hart van de mens niet zijn opgeklommen. Ten aanzien van de eeuwigheid, aldus Ryle, bestaan er hoogten en diepten die de sterfelijke mens nooit zal kunnen begrijpen. Laten we echter wel beseffen: God heeft in Zijn Woord erover gesproken. Hij heeft kennelijk gewild dat wij er enigermate van zouden weten. Daarom hebben wij het recht niet ons daarmee niet bezig te houden, en te doen alsof het hier en nu het een en al is.
In ieder geval dienen we te beseffen dat wij, mensen, aankoersen op de eeuwigheid. Wij gaan allen naar een wereld waarin alle dingen eeuwig zijn. De grote, onzichtbare staat van bestaan die achter het graf ligt, is voor eeuwig. De Heilige Schrift zegt ons nog meer dan dat. Er is een tweeërlei toekomst. Eeuwige zaligheid of eeuwige rampzaligheid. Eeuwige behoudenis of eeuwige verlorenheid. Het is met name de Zoon van God Zelf geweest die telkens weer daarop wees. Hij, de Mond der waarheid, schroomde niet om deze laatste werkelijkheid te duiden met ontzaglijke beelden: de worm die niet sterft en het vuur dat niet zal worden uitgeblust.
Ryle in zijn eeuw, de negentiende, kwam het al tegen: dat deze waarheid zo niet ontkend, dan toch in ieder geval genegeerd werd. De mensen gingen er gemakshalve liever aan voorbij. De predikers op de Engelse kansels gingen hen daarin voor. Het was met het gemoedelijke Godsbeeld van die dagen onverenigbaar te denken dat de Heere een God is die vanwege de zonde toornt en straft, en dat tot in eeuwigheid. Ryle: „Maar ik ben één van diegenen die geloven dat dit duidelijk in de Schrift geopenbaard wordt en ik durf het niet op de preekstoel onbesproken te laten…”
Zes eeuwen voordat Ryle dit getuigenis gaf, leefde de Italiaanse franciscaan Thomas van Celano. Hij was de dichter van het beroemd geworden ”Dies irae, dies illa”. Veel eeuwen sindsdien maakte en maakt het deel uit van het Requiem, de Latijnse mis der overledenen. Hoe ook over die mis te denken valt, de werkelijkheid van de dag van het oordeel krijgt daarin aangrijpende en eerlijke aandacht. Wel bijna twintig strofen achtereen. „Dies irae, dies illa, solvet saeclum in favilla. Quantus tremor est futurus, quando Iudex est venturus.” „Dag van toorn, o die dag, die de wereld tot as zal verteren. Welk een schrik zal dan ontstaan, wanneer de Rechter komen zal…” De kerk der eeuwen, voor en na de Reformatie, heeft het in haar beste getuigenissen vrijmoedig beleden: „Ik geloof in Jezus Christus, die komen zal om te oordelen de levenden en de doden!”
Voor de toepassing luister ik nog even naar Ryle. „Het is een indrukwekkende gedachte dat de eeuwigheid afhankelijk is van de tijd. Ons lot na de dood hangt af van wie we zijn tijdens ons leven hier!”
Reageren? welbeschouwd@refdag.nl