Geestelijke blijdschap
Psalm 122:1
„Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan.”
O, lieflijke woningen des Heeren! Hierin zullen wij staan, onze kinderen en kindskinderen, van geslacht tot geslacht. Maar de vreugde van David ging alle blijdschap van alle anderen te boven, toen hij zag dat de rechte godsdienst hersteld was en hij de redevoeringen van de onderdanen hoorde, die elkaar vermaanden tot de goddelijke diensten. Terwijl hij zichzelf niet langer kon bedwingen, kwam er vrolijkheid in zijn hart. „Ik verblijd mij”, omdat mij gezegd wordt: „Wij zullen in het huis des Heeren gaan.”
O zalige dag, gewenste ure, waarin ik dit melodieus akkoord van gezang der gemoederen hoor, om in het huis des Heeren te gaan, om de Naam van mijn God groot te maken. De koning had zeer schone vrouwen, aardige kinderen, overvloed van rijkdom, volheid van eer. Toch verblijdt hij zich niet in zijn rijkdommen, eer, kinderen of vrouwen, maar daarin, dat God onder Zijn volk recht gekend en godzalig gediend werd.
Door onze psalmist wordt geleerd dat de hoogste vreugde van de mens toeneemt bij het aanschouwen van het bloeien der kerk en van de onbevlekte godsdienst daarin. Onze koning, met deze blijdschap vervuld, verklaart dat één dag in de voorhoven des Heeren beter is dan duizend elders. Met deze blijdschap aangevuurd, maakt hij meer werk van de liefelijke nodiging van de onderdanen tot de dienst van de hoogste God dan van alle vermakelijkheden van het gehele rijk.
Abraham Scultetus, hoogleraar in Heidelberg (”Preek op de Synode van Dordrecht”, 1618)