Brede inzet supersnelrecht getuigt van overmoed
Beladen strafzaken, zoals bijvoorbeeld die over geweld tegen hulpverleners, worden door veel media op de voet gevolgd. Voor het openbaar ministerie is dat vaak een extra prikkel om de bovenlip op te trekken en te laten zien wie er de baas is. Inderdaad, justitie. En dus niet de eerste de beste raddraaier of dronkenlap die de sfeer in de openbare ruimte verstiert.
Door in 2008 te eisen dat belagers van agenten of brandweerlieden zo snel als mogelijk voor de rechter moesten worden gebracht verhoogde de Tweede Kamer de toch al flinke druk op het OM. Nieuwe vondsten werden met enige triomf toegevoegd aan het pakket met strafrechtelijke interventies, waaronder ook het supersnelrecht. Daarbij wordt een verdachte uiterlijk binnen drie dagen na zijn aanhouding berecht, dus terwijl hij nog in verzekering is gesteld.
Navraag door de media leverde deze week op dat er na al het geweld rond de laatste jaarwisseling zegge en schrijve één supersnelrechtzitting is belegd. Één verdachte werd daarbij veroordeeld en wel wegens het beledigen van een agent. Dat lijkt op het eerste gezicht op een pijnlijk fiasco, op gezichtsverlies voor Vrouwe Justitia. Maar is dat ook zo?
Vooropgesteld: een faliekante mislukking is het supersnelrecht zeker niet. Het is sinds de start in 2009 ieder jaar meer dan 2000 keer toegepast. Dat het rond jaarwisselingen geen doorslaand succes is geworden heeft alles te maken met een beperking waarvoor meerdere evaluatieonderzoeken al waarschuwden: alleen eenvoudige zaken lenen zich voor toepassing.
Is een zaak complex, dan zal een advocaat al snel weigeren afstand te doen van de gangbare minimumvoorbereidingstijd van drie dagen voor de zitting. Supersnelrecht toepassen, is dan geen optie meer. Openlijke geweldplegingen jegens agenten komen dus alleen in aanmerking als het bewijsmateriaal overvloedig is en de verdachte heeft bekend. Meestal niet dus, vaker dienen deze zaken waar de jaarwisseling inmiddels berucht om is pas na enkele weken of maanden. Of dat erg is, is echter zeer de vraag.
Aan de basis van het supersnelrecht stond niemand minder dan premier Rutte, in 2008 de oppositieleider tegen het kabinet-Balkenende IV. Hij liet zich destijds leiden door de lik-op-stukfilosofie van ‘je komt niet op vrije voeten, voordat je hebt geboet voor wat je hebt misdaan.’ Allemaal leuk en aardig, maar door te eisen dat een dossier in recordtijd panklaar moet worden aangeleverd wordt het justitieapparaat natuurlijk wel danig over de kling gejaagd. Bovendien, wie vindt dat raddraaiers moeten voelen dat het menens is, kan ook de tegengestelde benadering kiezen: ‘kom eerst maar bij zinnen en dan ziet de rechter je wel terug.’
Het supersnelrecht kan dus prima in ere worden gehouden voor bijvoorbeeld veelplegers van winkeldiefstallen. Maar het nastreven van een brede toepassing, die ook de tijdens Oud en Nieuw begane misdragingen omvat, getuigt van overmoed.
Hoofdredactie