Gods geduld
Jesaja 40:31
„Maar die de HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden.”
Zo lang stelt de Heere die toekomst uit, zodat de ganse kerk roept en zucht: „Kom toch haastig!” (Openbaring 22:20), zodat „het ganse schepsel tezamen zucht en als in barensnood is tot nu toe; verwachtende de openbaring der kinderen Gods” (Romeinen 8).
Wat is nu dat verwachten? Zij staart op die beloften. De Heere heeft dat toch beloofd ten aanzien van de eerste komst? „Dat is al beloofd in het paradijs”, zegt ze (Genesis 3). „Ja, Heere, Gij hebt beloofd dat Ge mij niet begeven, noch verlaten zult.”
Naar de tweede komst van de vertroosting van de Geest ziet zij biddend uit of het de Heere behaagt haar te verlossen uit haar noden en benauwdheden. Zij bidt dan weleens met David: „Voer mij uit mijn noden” (Psalm 25:17).
Ten aanzien van de derde komst hebt Gij ook beloofd dat Gij op de wolken zult komen. „Van al die beloften”, zegt ze, „geloof ik dat ze waar zullen zijn.” Dat is te verwachten. De ziel gaat al de hinderpalen op weg naar die komst verwijderen. Want zij weet dat zo lang de „boeleerders” in huis zijn, de echte man niet komen zal (Hosea 5:15).
Het verwachten bestaat ook in verlangen. „Uw komst zal mij zo aangenaam zijn”, zegt ze. „De komst van de Heere in het vlees zal mij aangenaam zijn. Mijn Liefste, daar komt Hij” (Hooglied 3).
Bernardus Smijtegelt, predikant te Middelburg (”Zestal leerredenen”, 1730)