Wie tegen toneel is, moet op zoek naar betere argumenten
Als toneelspelen niet mag omdat het intrinsiek leugenachtig is, dan vallen ook het Kamerlidmaatschap en het predikantschap onder de minder eerbare beroepen, betoogde een CHU-Kamerlid honderd jaar geleden al. Wie tegen toneel is, moet op zoek naar betere argumenten.

Het ontslag van de heer Van Essen door het Driestar College vanwege zijn (inmiddels gerealiseerde) voornemen om zijn voormalige gokverslaving op de planken te brengen, heeft de discussie over het toneel opnieuw aangewakkerd. Dat gebeurt om de zoveel tijd, en dan vallen steevast de namen van Voetius en Kuyper, die ook al op toneelspel tegen waren. De verhoudingen zijn duidelijk. Maar de argumentatie is vaak nogal ondeugdelijk.
Die argumentatie zou ik hier daarom nog eens willen bekijken. Niet om daarmee het besluit van de Driestar te bekritiseren. Integendeel, een school heeft alle recht om te bepalen dat ze toneel verwerpt. Dezer dagen liefhebber ik wat in de oude notulen van de Guido de Brès, en daar las ik in notulen al van voor het begin van de school dat ”beatbands” op schoolavonden en toneelvoorstellingen in de ban werden gedaan. Maar als je zo’n standpunt hebt, moet je dat natuurlijk goed onderbouwen.
Schooldrama
Laat ik beginnen met het beroep op Voetius en Kuyper. Beide heren waren mannen van aanzien en gezag en ontegenzeggelijk tegenstanders van toneel. Maar wat maakt dat uit? Ik zou hier de stelling kunnen verdedigen dat dit een laat standpunt is en dat de Reformatie van de zestiende eeuw haar boodschap niet in de laatste plaats via het toneel heeft willen verbreiden.
Ga maar na. Een van de eerste aanhangers van Luther hier in de Lage Landen was Willem Voldersgracht, oftewel Guilielmus Gnapheus (1493-1568). Hij was bevriend met Cornelis Hoen, de beroemde man van de ”Avondmaalsbrief”, en zat samen met Jan de Bakker, de eerste martelaar in de noordelijke Nederlanden, gevangen. Naast een ziekentroost en een verslag van het levenseinde van Jan de Bakker schreef hij ook een stuk met de titel ”Acolastus” (1529). Dit is een Latijns schooldrama over de verloren zoon, dat vele malen is opgevoerd en tientallen malen is heruitgegeven en vertaald. Ook het toneel, zo schreef Gnapheus, staat in dienst van de verbreiding van de herontdekte leer van Christus.
Utenhove en Beza
Die boodschap van de Reformatie werd ook verspreid via het toneel van de rederijkers. Jan Utenhove (1516-1566) uit Gent, die de Psalmen en het Nieuwe Testament in het Nederlands vertaalde (1566), speelde een belangrijke rol in de calvinistische vluchtelingengemeente in Londen. Hij was daar terechtgekomen nadat zijn toneelstuk ”De Evangelische Leraer”, opgevoerd op zijn landgoed Roborst in 1543, de inquisitie op zijn spoor had gezet, zodat hij moest vluchten. De evangelische leraar had het onrustig naar heil zoekende volk immers geleerd dat zij dat heil niet in aflaten of eigen verdiensten moeten zoeken maar alleen in Christus.
En de grote opvolger van Calvijn, Theodorus Beza (1519-1605), schreef in 1550 een tragedie in verzen over het verhaal van Abraham en het offer van Izaäk (”Abraham sacrifiant”). Dat toneelstuk werd opgevoerd door de leerlingen van het gymnasium in Lausanne op hun examenfeest, om te leren hoe ver het vertrouwen in God kan en moet gaan.
Historische argumenten, als je die hier al wilt gebruiken, onderbouwen dus eerder een standpunt vóór dan tegen toneel. En alleen al deze drie voorbeelden laten zien dat het gewoon onjuist is om te beweren dat er altijd een tegenstelling is geweest tussen toneel en christelijk leven en dat het medium altijd ongeschikt is geacht om een goede, Bijbelse boodschap uit te dragen.
Leugenachtig
Een ander argument dat herhaaldelijk opduikt is dat toneel verwerpelijk is omdat het intrinsiek leugenachtig is. Iemand die toneelspeelt doet zich voor als iemand anders en overtreedt daarmee het negende gebod, zo luidt de redenering. Ik persoonlijk kan deze redenering in het geheel niet volgen. Maar ze doet me vooral denken aan een debat in de Tweede Kamer, gevoerd op 27 november 1919. Aan de orde van behandeling was toen een wetsvoorstel over het subsidiëren van ”dramatische kunst”.
Een van de sprekers was de grote leider van de CHU, A. F. de Savornin Lohman. In zijn niet van humor gespeende bijdrage ging Lohman in op het argument dat de toneelspeler „een verkeerd en slecht beroep” uitoefent omdat hij steeds een rol speelt en uiteindelijk zelf niet meer weet wat zijn eigen gevoelens zijn. Dat kan voor het karakter inderdaad een gevaar zijn, zei Lohman. Maar zijn toneelspelers dan de enigen die gevaar lopen? Nee, ook degenen die „zeer respectabele beroepen” uitoefenen, lopen dat gevaar. Zoals?
Zoals Kamerleden. Hoe vaak komt het niet voor dat zij prachtige redevoeringen houden waarbij overduidelijk is dat zij op dat moment slechts een rol spelen! En zoals predikanten. Ieder eerlijk man zal het hier met mij eens zijn, aldus Lohman. „Niet iedereen immers verkeert, op elk ogenblik van zijn leven, in de hoge stemming waarin men geacht wordt te verkeren als men een predicatie houdt. Het kan dus niet anders of ook een predikant die op een gegeven ogenblik moet preken, is vaak in een andere stemming dan hij voorgeeft te zijn.” Ook predikanten zijn dus zo af en toe toneelspelers. En eerlijke predikanten geven dit gewoon toe (aldus Lohman). Maar daarom verbieden we hun beroep nog niet. Verbied om deze reden dan ook niet het toneelspel.
Shakespeare
De argumenten tegen toneel als zodanig (afgezien natuurlijk van de verwerpelijke inhoud die een bepaald toneelstuk kan hebben) zijn dus niet zo sterk. Toneel „uit den boze” noemen gaat dan ook te ver en is onhoudbaar. En dan heb ik het nog niet eens over de mening van ‘rabbi’ John Duncan die op grond van bepaalde passages meende dat Shakespeare een kind van God moest zijn. En die Shakespeare heeft, als ik me goed herinner, zich ook wel eens met toneel ingelaten.