Kerkelijke pers na WOI: Gelukkig heeft het moorden opgehouden
„Welk een ontzaglijke verandering, en dat in enkele dagen!” schreef ds. J. Wisse in De Wekker, het orgaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk, toen de Eerste Wereldoorlog was beëindigd. „Gelukkig heeft het moorden dan nu toch voorlopig opgehouden. Laat ons hopen dat de vrede spoedig zal volgen. Zoals te begrijpen is, zijn de voorwaarden voor wapenstilstand en vrede voor Duitsland hard.”
Nederland moest dankbaar zijn dat het buiten de oorlog gebleven was, schreef ds. Wisse. En er is iets hogers te verkrijgen dan wankele aardse vrede: „Vrede met God te genieten zegt in één woord alles wat tot onze ware troost in leven en sterven nodig is.”
Ook in de voorgaande weken had de Zierikzeese predikant geprobeerd de ingrijpende tijdsomstandigheden in woorden te vatten: „Wat is er veel, dat in deze donkere en sombere dagen aller aandacht vraagt en bezighoudt.” Ds. Wisse noemde „de vreeselijke ziekte, die onder den naam van Spaansche ziekte alom als een engel des verderfs rondwaart. (…) Een tweede zaak die ons aangrijpt is: de geschiedenis van die duizenden vluchtelingen, die uit Frankrijk en België ons land binnenstroomen. Aandoenlijk moet het zijn, te zien, hoe die ongelukkigen aankomen. Zooveel zwakke, zieke en verarmde schepselen, wien het aan alles ontbreekt. Menschen, die, gevlucht met achterlating van al wat zij hadden, om hun leven te redden, het zich laten aanzien, hoeveel zij geleden hebben.
Sommigen hebben drie weken lang te voet gereisd, om de Nederlandsche grens te bereiken. Als men dan bedenkt, dat daar onder zijn: stokoude lieden, kleine kinderen, hoogzwangere vrouwen en menschen, eigenlijk te ziek om op hun beenen te staan, vraag dan eens, wat een toestand dit is!
En welk een zorg, om die menschen te ontvangen en hen te verzorgen, zoo goed als men kan, in een tijd als deze, waarin het ons zelf aan zooveel ontbreekt. Inderdaad, dan zeggen we niet te veel, met te beweeren, dat de ellende niet is te overzien. Maar, wat doet een mensch al niet voor zijn leven! Wie zich eenigszins weet te verplaatsen in den toestand dier vluchtelingen, die zal beseffen, dat de ellende van die stumperts groot is.”
Smachtend uitzien
Het was nauwelijks te bevatten. „Een zee van jammeren is en wordt nog steeds door dien geweldigen oorlog veroorzaakt. Overal ziet men uit met smachtend verlangen naar vrede. Maar nog is het geen vrede.
Of het spoedig tot een wapenstilstand, waartoe gearbeid wordt, komen zal, weten we niet. We moeten, terwijl ik dezen brief schreef, ons oordeel opschorten. Het duurt nog enkele dagen, eer mijn brief onder de oogen onzer lezers komt, en er kan in weinig tijds veel gebeuren. Andere landen hebben zich van Duitschland losgemaakt. Dit land staat nu haast geheel alleen, tegenover een geweldige overmacht. Moet het doorvechten blijven, dan staat te vreezen dat het laatste nog het ergste zal zijn. Moge de Heere het echter genadiglijk verhoeden. Middellijkerwijs hangt het er nu maar vanaf, welke voorwaarden aan Duitschland zullen gesteld worden tot wapenstilstand. Meer zeggen we hier voorshands op dit oogenblik niet van.”
En dan de toestand in Nederland: „De groote schaarschte en de geweldige duurte van vele artikelen, die onmisbaar zijn, maken het leven voor veel menschen ontzettend bang. Vooral in de groote steden wordt veel geleden. Men wil alles van de regeering hebben, maar deze kan ook niet geven, wat er niet is. En om wat er nu is, zoo te regelen en te verdeelen, dat er geen enkele gegronde aanmerking is te maken, dat is volstrekt onmogelijk.”
Opnieuw bewapenen
In het hervormd-gereformeerde blad De Waarheidsvriend schreef ds. M. Jongebreur woorden die achteraf profetisch bleken te zijn: „Het einde van den oorlog, waarnaar zoo vurig verlangd wordt, zal weer het begin van den vrede zijn. Nooit echter moeten we meenen dat die vrede hier op aarde bestendig zal zijn. Integendeel, als de oorlog voorbij is, dan zullen de volkeren zich weer bij vernieuwing gaan wapenen.
Daar is geen enkele vredesbeweging, daar is zelfs geen enkele volkerenbond, die dat keeren kan. Zoolang de zonde hier op aarde is, zal er ook oorlog blijven, en het is naar Gods eigen Woord dat, hoe dichter wij de wederkomst des Heeren ten gerichte naderen, hoe meer we zullen hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen.”
Wapenstilstand
In Duitsland was een matrozenopstand in Kiel begin november het startsein voor een politieke omwenteling. De republiek werd uitgeroepen en op 10 november vluchtte keizer Wilhelm II naar Nederland.
In een treinwagon in het bos bij het Franse Compiègne werd de volgende dag de wapenstilstand ondertekend. „Al zal het nog wel eenigen tijd duren, voordat de vrede tusschen de volkeren geteekend is, toch mag men reeds dankbaar zijn, dat de wapenstilstand, die deze week gesloten werd, aan het menschenmoorden een einde heeft gemaakt en de hervatting van den oorlog, nu Duitschland geheel is ingezonken, onmogelijk is”, schreef De Heraut, het blad van de gereformeerde leider dr. A. Kuyper.
De ontwikkelingen gingen zo snel dat hij zijn bijdrage dateerde, want als het blad gedrukt zou zijn, kon de situatie alweer zijn veranderd. Op 15 november schreef De Heraut: „In de bevrijding van het diep ongelukkige België verblijden we ons van harte, en we wenschen niets liever, dan dat het na de bange beproeving, die het zoo heldhaftig doorstond, tot nieuwen bloei moge geraken.
Ook voor ons land brengt de vrede in menig opzicht een zegen mede. Nu het gevaar van een invasie voorbij is, kunnen onze soldaten, die zoo trouw vier jaar aan de grenzen de wacht hebben gehouden, weer naar huis gaan. En aan het nijpend gebrek aan levensmiddelen zal wel een einde komen, nu we toevoer van overzee krijgen en de militaire voorraden niet langer behoeven bespaard te worden. Aan onze regering komt dank toe, dat ze met zoo krachtige hand heeft ingegrepen om voor voorziening in de meest dringende behoeften van ons volk te zorgen.”
Onrechtvaardige vrede
De blijdschap was echter niet onverdeeld. „En toch kan er, nu de lang verwachte en zoo innig afgebeden vrede komende is, nauwelijks van een jubeltoon sprake wezen”, vond De Heraut. „Een rechtvaardige vrede, een vrede die de naties verloste van den druk van het militairisme, een vrede, die den haat en de bitterheid weg nam, en de volkeren in een broederband verbond, zulk een vrede zou met een blijden jubel door ons begroet zijn. Zelfs het bitter leed, dat de volkeren door dezen oorlog geleden hebben, en de stroomen bloeds, die op de slagvelden vergoten zijn, zou niet te dure prijs voor zulk een vrede zijn geweest.
Maar wie durft thans nóg op zulk een vrede hopen? De diep krenkende en de vooral voor een uitgehongerd volk zoo onbarmhartige voorwaarden, die de overwinnaars aan den verslagen en machtelooze vijand hebben opgelegd, toonen welk een geest thans de volkeren bezielt.
Het klonk zoo schoon, toen Engelands minister verzekerde, dat wanneer hij in deze bokspartij den laatsten knock-out aan zijn tegenstander had gegeven, hij dan ridderlijk hem de hand zou reiken en de strijd uit zou zijn. Maar de droeve werkelijkheid toont ook nu weer, hoe weinig op zulke fraaie woorden valt te rekenen. Er is bij de overwinnaars een geest van wraakzucht opgekomen, die zelfs den verslagen vijand nog trapt en schendt.
En het droefst is, dat natiën, die nog den naam van Christus dragen, zoo weinig verstaan van wat de geest van Christus eischt. Hij, die ons leerde onze vijanden te vergeven en die stervende aan het kruis nog voor zijn beulen bad. Het vae victis, wee den overwonnene, is de ruwe kreet van de wraakzucht van den overwinnaar, die nu alléén wordt gehoord. En hoe zal, wanneer die wraakzucht is bot gevierd, nog aan een verbroedering der volkeren kunnen worden gedacht? Zoo heerscht de geest uit den afgrond nog over de volkeren.”
Nationale Biddag
Rijken vielen uiteen, vorsten verloren kroon en troon, en ook in Nederland leek het revolutiegevaar te moeten worden bezworen. De regering schreef een nationale biddag uit. In de Staatscourant werd het bekendgemaakt: „De Regeering gevoelt, met het oog op de tijdsomstandigheden, behoefte om, in overleg met de kerkgenootschappen, een algemeenen biddag of bidstond te houden. De nood der tijden, die zich ook in ons land zoozeer doet gevoelen, dringt in het bijzonder tot verootmoediging en tot het inroepen van Gods hulp.
Zij gaf, nadat haar was gebleken dat haar voornemen bij de kerkgenootschappen groote instemming had gevonden en zij op den steun van deze kan rekenen, aan de verschillende kerkgenootschappen in overweging om, zoo mogelijk, op Donderdag 28 November e.k. in den voormiddag zoodanigen biddag of bidstond te doen houden.”
Die 28e november sprak oefenaar L. Wijting in de vrije gemeente in Rijssen over Psalm 106:43-45: „Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem, naar de veelheid Zijner goedertierenheden.”
Terugblik
In het Amerikaanse Passaic zei ds. C. Densel, predikant in de Gereformeerde Gemeenten, op nieuwjaarsdag 1919: „Het oude jaar doorgeworsteld hebbend onder zware bezoeking Gods aan volkeren en koninkrijken, vreselijke verwoestingen die de natuurlijke wereld op haar grondvesten deden beven en in de zedelijke wereld een tal van rampen verwekten, die op elk gebied een gehele omkering schijnen te bewerkstelligen, kunnen en mogen wij het aangehaalde woord tot het onze maken: „Het oude is voorbijgegaan!””