Zomertijd in EU al jaren discussiepunt
De zomertijd, waarbij de klok een uur vooruit wordt gezet zodra de dagen langer worden, houdt de gemoederen in de EU al decennia bezig. Door de oliecrisis in de jaren zeventig van de vorige eeuw voerden steeds meer Europese landen een eigen zomertijd in, in de veronderstelling dat langer daglicht tot energiebesparing zou leiden. Sommige landen, zoals Nederland en België in 1977, stemden hun zomertijd op elkaar af. Maar in heel Europa bleef het een lappendeken van regelingen.
Met de geleidelijke eenwording van Europa werd dat steeds onpraktischer. Vanaf 1980 werkte Brussel toe naar een betere coördinatie. In 1996 was de harmonisatie van de zomertijd een feit. Alle EU-lidstaten van toen zetten voortaan op de laatste zondag van maart, de klok vooruit en op de laatste zondag van oktober weer terug naar wintertijd. De landen die daarna toetraden tot de EU vielen automatisch ook onder de verordening die de zomertijd regelde.
Burgers, bedrijven en sectoren legden zich neer bij het omslachtige halfjaarlijks klokverzetten. Dat ondanks dat mensen en dieren problemen met hun biologische klok ondervinden, automatische bedrijfssystemen en roosters moeten worden aangepast, de melkkoeien geen boodschap hebben aan de zomerklok en er steeds meer wetenschappelijke literatuur is gekomen waarin de voordelen van zomertijd in twijfel worden getrokken.
Zo zou het klokverzetten nauwelijks energiebesparing opleveren. Ook zou er gezondheidsschade kunnen optreden vanwege de verstoring van het bioritme, vooral bij kinderen en ouderen. Dat er minder ongelukken plaatsvinden doordat het langer licht is in de zomer valt wetenschappelijk niet hard te maken.
Hoewel de zomertijdregeling een EU-bevoegdheid is, heeft een parlementscommissie in Polen al voor afschaffing gestemd. In Finland komt er mogelijk zelfs een referendum over.